Wittgenstein had een oudere zus, Hermine, die verdienstelijk schilderde. Op zijn negentiende schreef Ludwig haar een brief. Aardige pogingen, die schilderijen van haar, maar van hoek-afhankelijke kleuren had ze geen kaas gegeten. Teken eerst maar eens een geometrisch model van een piramide, adviseerde Wittgenstein, dan snap je er misschien meer van.
Zijn leven lang bleef de filosoof gefascineerd door kleur. Hij kwam er onder andere op terug in Some Remarks on Logical Form en Philosophische Bemerkungen. Na Wittgensteins dood in april 1951 werden er bovendien tal van notities over kleur in zijn bureauladen teruggevonden. Die verschenen in de postume uitgave Over kleur.
Ondanks deze rode draad in zijn werk schuiven veel Wittgenstein-kenners zijn kleurenonderzoek terzijde. Het gezaghebbende Oxford Handbook of Wittgenstein bevat bijvoorbeeld geen zelfstandig hoofdstuk over kleur.
Voor Tine Wilde is Over kleur echter een sleutel tot Wittgensteins denken over de grenzen van het menselijke denk- en voorstellingsvermogen. Wilde is beeldend kunstenaar en filosoof. Ze studeerde aan de Universiteit van Amsterdam af op Wittgensteins kleurenonderzoek. ‘Misschien zijn die opmerkingen over kleur aansprekender voor kunstenaars dan voor theoretici,’ speculeert Wilde. ‘Zo ben ik me bij mijn fotografische werk gaan afvragen: hoe maak ik een doorzichtig wit? Dat is een typisch wittengensteiniaans raadsel.’
Over kleur staat bol van zulke raadsels en prikkelende vragen. Ander voorbeeld: waarom kan een grijze vlam niet bestaan? Michel ter Hark, emeritus hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit Amsterdam, legt uit: ‘Wittgenstein lost dat raadsel op door te kijken naar hoe we met het begrip “grijs” omgaan.’ Dat is een heel andere aanpak dan een natuurkundige bril opzetten, zoals mensen doorgaans doen. Grijs is een vorm van verduistering, stelt Wittgenstein, dus een grijze vlam zou donkerder moeten zijn dan de omgeving. Maar typerend aan een vlam is juist dat deze gloeit, en daarom moet die aanzienlijk lichter zijn dan de omgeving. In Wittgensteins woorden: ‘Wat men als lichtgevend ziet, ziet men niet als grijs.’ En daarom kan een vlam nooit grijs zijn.
Tussen de oren
Vanaf de achttiende eeuw stond de filosofie sterk onder invloed van de newtoniaanse natuurkunde, met haar empirische methode van wetenschap bedrijven. Kleur werd beschouwd als ‘secundaire kwaliteit’, als iets wat enkel tussen de oren zit. Het waarnemen van ‘rood’ zou slechts een toestand van de geest zijn, of later, in het tijdperk van de neurologie: een vonkje in het brein.
Ter Hark: ‘Daarmee is de status van kleur enorm gedegradeerd. In de loop van de twintigste eeuw krijgen kleuren vaak dezelfde status toebedeeld als dromen. Daar zet Wittgenstein zich tegen af. Voor hem is kleur een essentieel onderdeel van onze waarneming en van kunst.’
In Over kleur schrijft Wittgenstein: ‘Ik zie niet dat de kleuren van de voorwerpen licht in mijn ogen reflecteren.’ Daarmee wil hij zeggen: met natuurkunde kun je het proces van waarneming verklaren, maar dan heb je nog geen idee wat dat betekent voor het zien van de kleur.
Met zijn kleurenleer had dichter-filosoof Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) zich eerder verzet tegen de newtoniaanse degradatie van kleur. ‘Als reactie bedacht Goethe een eigen kleurfiguur met platte, monochrome kleurstalen in een cirkel,’ vertelt Ter Hark. ‘Wittgenstein is gefascineerd door Goethes poging om grip te krijgen op kleur.’ Maar hij wil meer dan Goethes kleurstalen.
Eén oogopslag
In zijn zoektocht naar een verbeterde figuur stuitte Wittgenstein op de kleurenoctaëder (achtvlak) van de Oostenrijkse psycholoog Alois Höfler (1853-1922). Wittgenstein tekende in 1930 een uitbreiding van Höflers octaëder: een driedimensionaal model van twee piramides, die bij de basis aan elkaar vastzitten. Hierin zijn geen kleuren te zien, enkel woorden.
‘Zo laat Wittgenstein zien dat het hem niet gaat om kleur als ervaring of verschijnsel, maar om de betekenis van kleur in de taal,’ verklaart Wilde. ‘Hij schrijft de woorden voor vier primaire kleuren en hun mengkleuren op de uitbreiding van het basisvlak. Dat zijn de kleuren die we ons zowel doorzichtig als ondoorzichtig voor kunnen stellen: groen, blauw, geel, rood en alle tussenkleuren. De zwart-wit-as staat daar loodrecht op, en die is enkel ondoorzichtig te denken.’
De kleurenoctaëder is een voorbeeld van een übersichtliche Darstellung, een wittgensteiniaans begrip dat vrij te vertalen valt als ‘overzichtelijke representatie’. Wilde: ‘De figuur maakt alle relaties tussen de kleuren zichtbaar en laat alle taalregels gelijktijdig zien. Volgens Wittgenstein is dat namelijk de wortel van elk filosofisch probleem: dat wij de hele taal niet in één oogopslag kunnen zien.’
Stel dat twee mensen spreken over wat er gebeurt als ze zich een kleur voorstellen. Grote kans dat het al snel gaat over mentale voorstellingen van een kleur, een proces dat zich voltrekt in het brein. Daarmee stuiten ze op problemen. Want hoe vergelijken ze die mentale voorstellingen met elkaar? Dat blijven immers privésensaties. En wat zeggen die privésensaties dan weer over de werkelijkheid?
Om dit probleem beter te begrijpen, kun je het vergelijken met pijn. ‘Pijn stellen we volgens Wittgenstein ook meestal voor als een privésensatie,’ zegt Ter Hark. Als je aan pijn denkt, denk je aan de soorten pijn die jij kent. ‘Dan krijg je dezelfde soort problemen. Daarom kiest Wittgenstein een andere representatie: hij koppelt de pijnsensatie aan de manier waarop we pijn via gezichtsuitdrukkingen leren kennen.’
Met zijn kleurenoctaëder sleutelt Wittgenstein op vergelijkbare wijze aan de representatie van de werkelijkheid. Hij wijst erop hoe onze gangbare omgang met kleurbegrippen tekortschiet en tot verwarring leidt.
Kleurbegrippen
In Over kleur tart Wittgenstein de grenzen van ons voorstellingsvermogen met zijn kleurraadsels. Een van de bekendste: waarom kan er wel doorzichtig groen glas bestaan, maar geen doorzichtig wit glas? Een natuurkundige zou antwoorden: glas is wit als het elektromagnetische golven reflecteert en doorzichtig als het die golven doorlaat. Een combinatie van de twee kan niet bestaan.
‘Maar voor Wittgenstein is dat geen oplossing van het raadsel,’ zegt Ter Hark, ‘want de wetten van reflectie en transmissie zitten niet in de betekenis van het begrip “wit”. Dat woord heeft niets met die natuurwetten te maken.’ Kleurbegrippen zijn namelijk verweven met gebruiken. Wat de natuurkunde ook zegt, doorzichtig of niet doorzichtig, melk en sneeuw zullen we ‘wit’ blijven noemen.
‘Voor een schilder is dat probleem van doorzichtig wit natuurlijk flauwekul,’ zegt Wilde. ‘Gooi een handvol meel in een emmer water en dan krijg je doorzichtig wit – toch? De schilder kan doorzichtig wit maken, maar volgens Wittgenstein kunnen we het niet denken. De kleuren zoals wij die kennen hebben we als kind geleerd. Iemand wijst een kleur aan en je leert het woord dat daarbij hoort.’
Toch liggen kleurbegrippen daarmee in de praktijk allerminst vast, verduidelijkt Wilde: ‘De betekenis ervan ligt in het gebruik. Een schilder spreekt misschien over de kleurencirkel van Itten, terwijl de drukker het heeft over CMYK-waarden. Kleurbegrippen hangen sterk af van de context waarbinnen je ze gebruikt.’
Bruin verkeerslicht
Met zijn kleurraadsels wijst Wittgenstein op hoe de context van een kleur telkens de betekenis bepaalt. Ter Hark: ‘Als voorbeeld geeft hij een bruin verkeerslicht. Als dat zou bestaan, zou het minder helder moeten zijn dan zijn omgeving.’ Dat is namelijk typerend voor de kleur bruin. Maar verkeerslichten moeten juist schijnen, en daarmee helderder zijn dan hun omgeving. De context van het verkeerslicht bepaalt op die manier dat een verkeerslicht niet bruin kan zijn.
Het is mogelijk om kleurbegrippen in een figuur tegenover elkaar te zetten, maar in het dagelijks leven zijn ze niet zo eenduidig te begrenzen. ‘Wij kunnen ons dingen voorstellen die in de werkelijkheid niet bestaan, zoals een eenhoorn,’ zegt Wilde. ‘En we kunnen dingen ervaren in de realiteit die we niet kunnen denken, zoals doorzichtig wit.’
Wittgenstein laat met zijn filosofie de grenzen van ons voorstellingsvermogen zien. Dat doet hij met figuren als de kleurenoctaëder. Op zichzelf heeft die figuur geen betekenis, maar als je hem naast de taal legt, worden er relaties tussen kleurbegrippen zichtbaar die je eerder over het hoofd zag, omdat ze zo vanzelfsprekend lijken.
Wilde wijst erop dat Wittgensteins filosofie niet alleen om denken draait, maar ook een creatieve prestatie is. Het filosoferen zoals Wittgenstein doet, is werken aan jezelf.