Home Voorbeschouwing Socrates Wisselbeker 2008

Voorbeschouwing Socrates Wisselbeker 2008

Door Martijn Meijer op 31 maart 2008

03-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

Vorig jaar had Martijn Meijer goed voorspeld wie de Socratesbeker voor het beste filosofieboek mee naar huis mocht nemen. Dit jaar zal volgens hem Frank Ankersmit winnen met De sublieme historische ervaring.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Nog nooit eerder waren de vijf boeken op de shortlist van de Socrates-wisselbeker zo makkelijk onder één noemer te brengen. De filosofieboeken die dit jaar door de jury zijn genomineerd, hebben namelijk allemaal gemeen dat ze persoonlijk zijn. En dat hun vijf auteurs stuk voor stuk ‘persoonlijkheden’ zijn.
Nietzsche schreef al (geciteerd door de genomineerde Frank Ankersmit): ‘Elke grote filosofie is een zelfbekentenis van zijn schepper’. Het gaat te ver om de genomineerde boeken als bekentenisliteratuur te lezen, maar we kunnen wel stellen dat de persoonlijke ervaring steeds het vertrekpunt geweest. Dat wordt door de auteurs expliciet duidelijk gemaakt en blijkt ook uit de toon die ze aanslaan. Wat betekent dat voor de lezer? Die zal sneller sympathie opvatten voor een filosofieboek waarin hij persoonlijke betrokkenheid bespeurt. Maar hij zal zo’n boek ook sneller afwijzen op grond van zijn persoonlijke smaak.

Meteen in het voorwoord van zijn essaybundel De innerlijke ervaring vertelt Maarten van Buuren een anekdote. Hij beleefde een mystieke ervaring toen hij het Panorama Mesdag bezocht en naar het deel keek dat Scheveningen voorstelt. ‘Een cirkel van licht zonderde het dorp van de omgeving af; daarbinnen heerste een geheimzinnige aanwezigheid die mij in zich op nam: ik was Scheveningen geworden.’ Van Buurens persoonlijke ervaring bestond dus, paradoxaal genoeg, uit het kortstondige oplossen van zijn ‘ik’.
In zijn boek vertelt hij over soortgelijke grensoverschrijdende ‘innerlijke ervaringen’ in het werk van Proust, Valery, Bataille en Musil. Steeds blijkt er een ‘val in de leegte’ op te treden als de redelijke mens uit zijn denken zakt en op een ‘lege plaats’ terechtkomt, de ‘plaats van het niet-weten’. Dit klinkt ongrijpbaar, maar de auteur weet die ervaring op een knappe manier bijna tastbaar te maken aan de hand van zijn persoonlijke verhalen en de filosofen en kunstenaars die hij bespreekt. Het enige bezwaar dat tegen deze interessante bundel ingebracht kan worden, is dat het aan samenhang ontbreekt: een aantal essays valt buiten het thema van de ‘innerlijke ervaring’. Maar misschien is dat geen bezwaar, aangezien het laatste deel van het boek getiteld is: ‘De schoonheid van het onvolmaakte’.

Iconen

Paul Moyaert analyseert in zijn boek Iconen en beeldverering de aanbidding van godsdienstige beelden, iconen in het bijzonder. En hij verdedigt deze religieuze praktijk ook, tegen de ‘beeldvijandige’ stromingen in het christendom die zich baseren op het oudtestamentische beeldverbod. Moyaert geeft zijn persoonlijke betrokkenheid toe: ‘Mijn benadering is vooringenomen’. Gelukkig beperkt de auteur zich niet tot theologische discussies. Hij maakt op overtuigende wijze duidelijk dat beeldverering een symbolische praktijk is die niet alleen binnen religies plaatsvindt maar ook binnen de cultuur in het algemeen een rol speelt. En in ons privéleven: denk maar aan het belang dat we hechten aan de foto van een geliefde. Er staan fraaie passages in het boek, zoals over de iconenschilder die zichzelf tot een gewillig instrument dient te maken van zijn onderwerp: ‘Christus gebruikt de hand van de icoonschilder om zichzelf te schilderen’. De ‘vooringenomenheid’ van Moyaert is de kracht maar zeker ook de beperking van dit boek; niet iedereen zal in een gewijde stemming raken van de katholieke geur die er af en toe uit opstijgt.

In het boek Nachtoog onderzoekt Erik Oger een paradoxaal verschijnsel: dat het streven om de dingen te controleren tot oncontroleerbaarheid leidt. Oger laat zien hoe dit verraderlijke verschijnsel zichzelf manifesteert. Als we graag willen slapen en juist daarom aan slapeloosheid lijden. Als we tijd willen winnen door de auto te gebruiken en daardoor juist tijd verliezen in de file. Zelfs de filosofie ontsnapt er niet aan, want als we uit alle macht nadenken over een probleem, wordt het probleem alleen maar complexer en raakt de oplossing steeds verder uit het zicht.

Daarmee komen we bij Ogers manier van filosoferen. Als we inzien dat we onze gedachten niet kunnen sturen, dat gedachten zich als vanzelf aandienen, dan kunnen we tot een andere vorm van denken geraken. Een denken dat niet meer het rechte pad volgt, maar de dwaalweg, het ‘ezelspad’. We richten ons daarbij niet langer op een doel dat we willen bereiken; we wenden ons daar juist vanaf, we erkennen tijdelijk onze onmacht en richten ons op een ander doel zodat we indirect, via een slinkse omweg het initiële doel alsnog verwezenlijken. Dat is Ogers ‘filosofie van het nachtoog’. (Het nachtoog is het oog dat ’s nachts dingen kan waarnemen door er juist naast te kijken.)

De auteur grijpt elke gelegenheid aan om af te wijken van het rechte pad van het betoog. Via omwegen probeert hij een waarheid te bereiken die hem steeds ontglipt. Dit levert geen filosofie op van algemene en absolute uitspraken, maar een filosofie met oog voor de uitzondering, voor het singuliere, het concrete. De tekst is dan ook volgepropt met voorbeelden en verwijzingen; Oger geeft zelf toe dat zijn boek ‘barok, al te barok’ is. Natuurlijk heeft hij deze vorm niet voor niets gekozen; de vorm van het boek is de demonstratie van de inhoud. Nachtoog is met merkbaar plezier geschreven, maar dreigt met zijn talloze, vaak retorisch getoonzette uitweidingen de lezer op den duur te vermoeien.

Awee Prins begint Uit verveling met een ‘pijnlijke bekentenis’: ‘Ik heb mij altijd verveeld’. Hij analyseert de verveling echter niet als persoonlijk probleem, maar als een structureel cultuurverschijnsel waar iedereen mee te maken heeft. Prins noemt verveling zelfs de ‘verborgen grondstemming van deze tijd’. Zijn fenomenologische benadering leunt sterk op het werk van Heidegger. Het filosofisch jargon dat daarbij hoort zal niet naar ieders smaak zijn. Gelukkig durft Prins ook lichtvoetig te zijn. Biedt hij een uitweg uit verveling, zoals de titel van het boek belooft? Prins geeft het advies om de verveling niet te ontvluchten maar juist een kans te geven; op onszelf teruggeworpen in de leegte kan de wereld ons op een andere manier aan ons voordoen. Dan ontstaat misschien ‘een werkelijk zijn temidden van de dingen’. Hoe interessant dit ook klinkt, het blijft onduidelijk hoe het moet worden aangepakt.

In De sublieme historische ervaring bekritiseert Frank Ankersmit het overwicht van de theorie in de geschiedschrijving en bepleit hij meer aandacht voor de historische ervaring. In de historische ervaring ervaart de historicus een moment van direct contact met het verleden; hij kan een blik op de geschiedenis werpen die niet wordt belemmerd door de context van zijn kennis. Met deze ‘romantische wending’ naar de ervaring opent Ankersmit een nieuwe horizon voor de geschiedschrijving en de filosofie. Hij stelt dat de historicus zijn diepste en existentiële verbondenheid met het verleden niet langer hoeft te onderdrukken ter wille van de historische objectiviteit.

Ankersmit analyseert ook enkele historische ervaringen die hij beleefde in de tegenwoordigheid van achttiende-eeuwse kunstwerken; de auteur aanvaardt dus de consequentie van zijn ideeën en maakt zelf een sprong uit de theorie in de persoonlijke praktijk. Dit is een gedurfde doorbreking van academische kaders. Ankersmit weet dat hem subjectivisme verweten kan worden en maakt duidelijk waarom deze beschuldiging niet terecht is: het gaat hem namelijk niet om de objectieve waarheid, hij wil tot een beter begrip komen van de historische ervaring en zodoende een bron aanboren die historici meestal veronachtzamen. Want ‘de strikt persoonlijke reacties op een kunstwerk of een deel van het verleden kunnen ‘iets’ openbaren, waarvan niemand zich eerder bewust was, en kunnen onze relatie tot een kunstwerk of een deel van het verleden opnieuw definiëren’. Het is onmogelijk hier een adequate indruk te geven van de ideeënrijkdom van dit boek. De sublieme historische ervaring is ingewikkeld en veronderstelt enige filosofische voorkennis, maar het is zo prikkelend dat het absoluut de Socrates-wisselbeker 2008 verdient.

Martijn Meijer