Home Tussen Droste-blikken en Baboeschka-poppetjes

Tussen Droste-blikken en Baboeschka-poppetjes

Door Martijn Meijer op 29 januari 2013

06-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

“Oneindigheid is meer dan een woord. Het is de afgrond die vlak achter de verschijnselen schuilgaat, maar meestal niet wordt opgemerkt, zelfs niet als we er met onze neus boven hangen.” Martijn Meijer pakt zelfs de loep erbij en constateert: “De oneindigheid begint pas echt voorbij het zichtbare – daar waar het denken, in beweging gebracht, op eigen kracht voortgaat.”

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Als ‘oneindigheid’ slechts een woord was geweest, dan had je geaarzeld of je dat woord zou gebruiken. Het is een kwestie van persoonlijke hygiëne dat je geen woorden in de mond neemt, waarvan je niet weet waar ze vandaan komen of waarnaar ze verwijzen. Toch, oneindigheid is meer dan een woord. Het is de afgrond die vlak achter de verschijnselen schuilgaat, maar meestal niet wordt opgemerkt, zelfs niet als je er met je neus boven hangt.

Neem het overbekende cacaoblik van Droste, waarvan de term ‘Droste-effect’ is afgeleid. Volgens het woordenboek een ‘repeterend visueel effect’, maar beter is het dit een ‘oneindigheidseffect’ te noemen. Het ‘Droste-effect’ is een voorbeeld van oneindige regressie, tegenhanger van de oneindige progressie die zich in lineaire reeksen manifesteert, bijvoorbeeld het getal  B  (pi), dat achter de komma eindeloos doorgaat. Zo’n lineaire reeks uitschrijven, daar begint eigenlijk niemand aan, alleen een gek die denkt dat hij zo de oneindigheid vast kan leggen.
 

Mise en abîme

Ik weet zeker dat ik pas goed naar dat cacaoblik ben gaan kijken toen ik de term ‘Droste-effect’ voor het eerst had gehoord: de term heeft me de ogen geopend voor het oneindigheidseffect dat wordt teweeggebracht door de afgebeelde verpleegster, die een Drosteblik op een schaal presenteert, met op dat blik weer een verpleegster, die een Drosteblik presenteert, en zo verder, ad infinitum. Zo wordt de oneindigheid heel handig ingeblikt. Op dat cacaoblik wordt de afbeelding in de afbeelding steeds kleiner, het effect bestaat uit een proces van herhalen en ‘terugtreden’ dat oneindig zou kunnen zijn. ‘Zou kunnen zijn’, want dat het een oneindig proces is, daar kan ik geen zichtbaar bewijs van vinden. Zelfs als ik een vergrootglas erbij pak, tel ik maar twee verpleegsters; de afbeelding op het derde blik bevat louter vlekjes. De oneindigheid, is de conclusie, wordt wel aangeduid in het verschijnsel, in het effect, maar de oneindigheid begint pas echt voorbij het zichtbare – daar waar het denken, in beweging gebracht, op eigen kracht voortgaat.

Hetzelfde effect – alleen minder sterk –  zit verscholen in de Russische Baboeschka-poppetjes. Zij worden als je ze opent kleiner en kleiner, maar pas waar het poppetje zo klein is dat het niet meer met het blote oog te zien valt, daar wordt bij de toeschouwer het idee van oneindigheid opgewekt. De visuele voorbeelden kunnen onbeperkt uitgebreid worden: postzegels afgebeeld op postzegels, Matisses schilderij van een kamer, met daarin aan de muur een miniatuurversie van hetzelfde schilderij. De Franse term voor het effect, mise en abîme (‘in de afgrond werpen’), is afkomstig uit de heraldiek. Als je tussen twee spiegels in staat en probeert zo ver mogelijk in de zich vernauwende spiegelreeks te kijken, dan zul je iets van de afgrond van de mise en abîme gewaarworden.
 
Hoewel we eerder geneigd zijn oneindigheid in het oneindig grote te zoeken, het heelal, god, het aantal zandkorrels op aarde, tref je de bodemloze ervaring eerder in het oneindig kleine, waar de Droste-blikken en Baboeschka-poppetjes naar verwijzen: de terugtredende reeks lost op in het denken van het oneindig kleine. Zelfs niet door de sterkste microscoop kan dat oneindig kleine in beeld worden gebracht, want het bestaat voornamelijk als een idee, dat bij ons opkomt wanneer de grenzen van onze waarneming overschreden worden.
Immanuel Kant schreef eind achttiende eeuw in de Kritik der Urteilskraft dat het oneindige een afgrond is voor de zintuiglijkheid. (Misschien werd hij op het idee gebracht door de term ‘mise en abîme’, door de Duitsers bij gebrek aan Droste-cacao geleend van de Fransen?) Als een fenomeen de zintuigen te boven gaat, dan kan dat een verheven gevoel bij ons veroorzaken. Kant denkt daarbij aan woeste natuur of immens grote bouwwerken. Alleen dit oneindig gróte kan, volgens Kant, zo verheven zijn dat het gemoed van de beschouwer erdoor wordt opgetild. Maar stel eens dat zijn analyse ook opgaat voor het oneindig kleine, dat in huis, tuin en keuken wordt aangetroffen, wat houdt dat verheven gevoel dan in?

De oneindigheid ontsnapt aan de waarneming, de verbeeldingskracht kan zich er geen beeld van vormen – ik kan me niet eens het tiende Droste-blik voorstellen, dat achter negen replica’s schuilgaat. Maar de stem van de rede, zegt Kant, draagt ons op om te proberen de oneindigheid toch te denken, ons er een idee te vormen. Ik neem de woorden ‘het oneindig kleine’ in de mond en beweer dat het idee van het oneindig kleine het pijnlijk onvermogen van de waarneming compenseert.

De poging om het oneindige te denken wijst, aldus Kant, op een vermogen dat onze zintuigen te boven gaat. Niet voor niets geeft dit een verheven gevoel. Dit vermogen overtreft alle zintuiglijke maatstaven, en is dus eigenlijk zélf oneindig. In het denken van het oneindige worden we met de ware oneindigheid geconfronteerd: Kant lijkt de oneindigheid bezworen te hebben door de aandacht naar het denken te verleggen. De afgrond die zich opent, is die van het ongebreideld speculeren, en ook ik heb me in die afgrond geworpen. Ik heb me namelijk van de kleine banale oneindigheidseffectjes laten meeslepen in getheoretiseer. Aan het oneindige kleine heb ik toch het grote verbonden: het verheven gevoel, het hooggestemd gemoed
 

Goochelshow

Het ergert me dat ik theoretisch theater maak, en woorden gebruik die ik niet meer kan verantwoorden. Ik keer terug naar het begin, de oneindigheid achter de ons omringende verschijnselen. Er bestaat een oneindigheidseffect dat als plagerig spel wordt ingezet, dat kietelt en prikkelt. Denk aan het zich herhalende verhaaltje van Pim en Wim. “Het was een stormachtige nacht. Pim en Wim zaten ineengedoken bij het kampvuur. Pim verbrak de stilte en zei: ‘Laat me je een verhaaltje vertellen. ‘Het was een stormachtige nacht. Pim en Wim zaten ineengedoken bij het kampvuur. Pim verbrak de stilte…’’’, en zo verder. Dit verhaal irriteert meer dan dat het prikkelt door het ontbreken van inhoud. In de literaire boekenkast zijn andere voorbeelden van het oneindigheidseffect te vinden die wel prikkelen, die als truc gebracht worden, vaak in een sfeer die gelukkig dichter bij de kermis en de goochelshow ligt dan bij de ijle hoogvlakte van Kant. Het principe van nabootsing of imitatie, dat zich in het hart van alle kunstvormen bevindt, kan in de literatuur dolgedraaid raken: imitaties van imitaties van imitaties. De literaire traditie is, hoe origineel men ook wil zijn, een geschiedenis van navolging, zeg maar van vindingrijk plagiaat, en misschien dat een zeker onbehagen hierover gestileerd wordt in de vorm van het boek dat zijn eigen kopie in zich draagt. Een voorbeeld van zo’n Droste-boek is de roman van André Gide met de veelzeggende titel De valsemunters. Het personage Edouard werkt daarin aan een boek dat De valsemunters heet.

Ook Vladimir Nabokov dwaalt graag rond in een spiegellabyrint. Zijn roman Het werkelijke leven van Sebastian Knight (1941) gaat over V., die aan een biografie werkt van zijn halfbroer Sebastian Knight, een biografie met de titel: Het werkelijke leven van Sebastian Knight. Maar dat is lang niet alles. Het laatste boek van de schrijver Sebastian Knight (wiens levensgeschiedenis overeenkomsten vertoont met die van Nabokov) heet The Doubtful Asphodel, en is analoog aan V.’s zoektocht naar het ‘werkelijke leven’ van zijn broer. Nog een boek in een boek dus. Volgens de ondoorgrondelijke logica van de mise en abîme zouden we in dat fictieve boek (The Doubtful Asphodel) nog een boek moeten aantreffen. En inderdaad, in een kort citaat dat V. aanhaalt, staat: “Nu het te laat was en de winkels van het Leven dicht waren, had hij er spijt van nooit dat ene boek te hebben gekocht dat hij altijd had willen hebben.” In dat boek staat, ongetwijfeld, Sebastians eigen ‘werkelijke’ leven beschreven; het is een boek als een gespiegelde spiegel.

Als ik Nabokovs boek terugzet in de boekenkast, wordt ik getroffen door een gedachte: stel je voor dat in elk boek een ander boek verborgen zit, dat op zijn beurt weer een boek in zich draagt. Elk boek is zo beschouwd de nauwe toegangspoort tot de gehele wereldliteratuur, een literatuur van gepubliceerde en ongepubliceerde boeken, geschreven en ongeschreven boeken: boeken die alleen als titel bestaan maken er deel van uit, evenals boeken die door de ontijdige dood van de schrijver niet geschreven werden. In elk individueel boek klinken de echo’s van alle andere boeken; in de Odyssee klinkt de echo van Ulysses, en vice versa. Die echo’s worden tot klinken gebracht door alle lezers, die tezamen de volmaakte lezer vormen, met oneindig leven de tijd om te lezen.

De duizelingwekkende afgrond van het oneindige die zich opent in de boekenkast, is geen oneindigheid van het repeteren, maar van het variëren. Wel heeft het oneindig grote zich weer aangediend, via het plagerig Oneindigheidsspel van de schrijvers: de oneindig uitgebreide wereldliteratuur. Bij het Droste-blik blijven oneindigheidservaring en theorie in mijzelf gescheiden, nu vallen de handeling en de gedachte samen. Opnieuw sta ik in het theoretisch theater te gebaren, maar niet meer als buitenstaander in de theorie van een ander en met een loep boven het cacaoblik, maar als personage: zoals de verpleegster blik na blik presenteert, zo ben ik één in de oneindige reeks lezers die boek na boek op elkaar stapelt, in elkaar schuift.