Van nature zijn mensen goed
Mencius (372-289 v. Chr.)
Stel dat je een kind ziet dat op het punt staat in een rivier te vallen. Je zou zonder na te denken naar het kind toe rennen om het te redden, toch? Die primaire impuls laat volgens de Chinese filosoof Mencius zien dat de mens van nature tot het goede geneigd is. ‘De mensen hebben allen een hart dat het lijden van anderen niet verdraagt,’ meent hij.
Maar als iedereen van nature een goed hart heeft, waarom zíjn dan niet alle mensen goed? Dat komt volgens Mencius doordat de kiemen van deugden als medemenselijkheid en rechtvaardigheid die ieder mens bezit verzorging nodig hebben om te groeien. Zo kent iedereen het gevoel van medelijden, maar heeft niet iedereen geleerd om anderen goed te behandelen. In de Mencius – een bundel uitspraken die zijn leerlingen samenstelden – vergelijkt hij een persoon die zijn aangeboren goede natuur slecht onderhoudt met een prachtig begroeide heuvel die wordt kaalgegraasd. Er gaat dan iets cruciaals verloren: ‘Kan men zo iemand nog menselijk noemen?’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het optimisme van Mencius vraagt om actie. De natuurlijke neigingen moeten gecultiveerd worden tot deugden. Daar is inzet voor nodig, en een goede opvoeding. Mensen moeten leren hoe ze zich in bepaalde sociale rollen horen te gedragen: die van kind of ouder, man of vrouw, jongere of oudere. Maar hoe welopgevoed en gemotiveerd ook, weinig mensen handelen deugdzaam wanneer ze geconfronteerd worden met honger en angst voor geweld.
Mencius leefde in een tijd van oorlog en zag om zich heen dat de deugdzaamheid van mensen ook een politieke kwestie is. Wanneer leiders veiligheid en welvaart kunnen garanderen wordt ‘het regeren van het rijk zo makkelijk alsof het in een handpalm kan worden rondgedraaid’.
Met een beetje inzet en de juiste omstandigheden kan volgens Mencius ieder mens een wijze worden, en handelen naar zijn goede natuur.
De enige, dus de beste wereld
Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716)
Wij leven in de beste aller mogelijke werelden’ is een van de meest bestreden uitspraken uit de filosofie. Maar misschien is deze stelling van Leibniz ook wel het vaakst verdraaid en verkeerd uitgelegd.
Het bekendste voorbeeld daarvan is de roman Candide (1759) van Voltaire, waarin de op Leibniz geënte denker Pangloss de lof van deze wereld blijft bezingen terwijl hij de ergste verschrikkingen moet doorstaan. Hij negeert het lot dat hem treft volledig om zijn ideaal overeind te houden.
In werkelijkheid beoogde Leibniz precies het tegenovergestelde. Filosoof Cornelis Verhoeven legt in zijn essays over Leibniz uit hoezeer ‘het zondagskind van de filosofie’ in zijn optimisme verkeerd begrepen is, zowel door religieuze als door seculiere critici.
Leibniz doelt vanuit zijn christelijke denkwereld niet op de absoluut beste en volmaakte wereld, want die zou God zelf zijn. Het gaat hem om de beste onder de mogelijke en contingente werelden, de werelden waarvan het bestaan niet noodzakelijk is. Alleen van wat toevallig is kunnen we ons afvragen waarom het er überhaupt is. Leibniz is dan ook de eerste die de vaak herhaalde vraag stelt: ‘Waarom is er iets, en niet veeleer niets?’
Zijn beroemde uitspraak over de ‘beste aller mogelijke werelden’ moet volgens Verhoeven in dit licht worden bezien: als een uitdrukking van verwondering over en dankbaarheid voor een bestaan dat hoe dan ook niet van menselijke makelij is en waarvoor de mens ook geen alternatief kan scheppen.
Juist Leibniz’ critici ontkennen dit. Religieuze denkers verachten het hier en nu door te verwijzen naar een verloren paradijs of het hiernamaals. Utopisten doen min of meer hetzelfde: het heden wordt vermalen onder het politieke visioen dat nog gerealiseerd moet worden.
Alleen in het optimisme van Leibniz is sprake van een ‘restloos realisme’. Daarin laat de bestaande wereld zich niet vergelijken met een betere of slechtere en staat de onvervangbaarheid van dit heden, dit moment, voorop.
De rede wil altijd vooruit
Jürgen Habermas (1929)
Op 15-jarige leeftijd zat de jonge Jürgen aan de radio gekluisterd te luisteren naar de Neurenberg-processen. Tijdens de oorlog was hij lid geweest van de Hitlerjeugd en in 1944 bracht hij een halfjaar door aan het westelijk front. Met een schok realiseerde hij zich de betekenis van zijn eigen geschiedenis. ‘Men zag plotseling dat dat een crimineel politiek systeem was waarin men geleefd had. Dat had ik nooit zo gezien.’
Dit inzicht had een recept voor pessimisme kunnen zijn, maar dat was bij Habermas geenszins het geval. Volgens denkers als Max Horkheimer en Theodor Adorno bewezen de verschrikkingen van de oorlog de mislukking van het project van de Verlichting. Die stelde immers rede tegenover barbaarsheid, maar de gruwelen van de oorlog toonden juist dat de ratio zelf tot overheersing en geweld kan leiden. Habermas was het daar volstrekt mee oneens. Het project van de Verlichting is niet mislukt, maar slechts ‘nog niet voltooid’. Zijn denken luidde de ‘optimistische wending’ in van de Frankfurter Schule, een Duitse filosofische stroming die zich bezighield met maatschappijkritiek.
Habermas’ optimisme is gebaseerd op één simpel inzicht: de rede wil altijd vooruit. Kijk maar naar onze communicatie, zegt Habermas. Als we een gesprek voeren en er is daarbij geen macht in het spel zal de redelijkste positie altijd zegevieren. Daaruit blijkt volgens hem dat de rede een haast natuurlijke kracht is die er altijd naar streeft zichzelf verder te ontwikkelen. In een lezing noemde hij de rede ‘een mol die onverschrokken doorgraaft door de brokstukken van de geschiedenis, op zoek naar morele vooruitgang’. De hoogste taak van de filosofie, meent Habermas, is om de blinde mol te helpen zich te oriënteren: door het verleden te bestuderen en daaruit lessen te trekken, kunnen we de mol de goede kant op sturen.
Een hele taak, zou je zeggen. Maar daarmee is morele vooruitgang toch ook slechts een kwestie van bijsturen.
Wees hier, niet overal
Donna Haraway (1944)
De enige manier om met deze complexe wereld om te gaan is om voortdurend positieve dingen te doen,’ zei Donna Haraway eens in een documentaire. Ze barstte daarna direct in een schaterlach uit. Daarna vervolgde ze: ‘Je moet proberen het experiment te laten slagen. Je moet proberen dít verhaal te schrijven, niet elk verhaal. Je moet híér zijn, niet overal.’
De wetenschapsfilosoof en feminist komt verrassend vrolijk over voor iemand die nadenkt over de onherroepelijke schade aan de planeet, de onderdrukking van vrouwen en minderheden, en de controlezucht van het kapitalisme.
Hoe kunnen we volgens Haraway positief en hoopvol blijven ondanks al die ellende? In elk geval niet door hoe we dat nu vaak trachten te doen, stelt ze. We vluchten graag weg van de realiteit in een verbeelde toekomst. We geloven dat de techniek uiteindelijk onze redding zal zijn of dat ‘God zijn ongehoorzame, maar altijd hoopvolle kinderen zal komen redden’. Of we stellen ons deze toekomst juist zo sterk voor als verdoemenis dat we het opgeven. Maar die vormen van optimisme en pessimisme ontkennen de werkelijkheid, meent Haraway. Ze zijn immers gericht op een verbeelde toekomst, en niet op het hier en nu.
De kunst is, schrijft ze in haar boek Staying with the Trouble, om deze getroebleerde werkelijkheid simpelweg uit te houden. Dat wil zeggen: niet te vluchten in een droombeeld of in een dystopie, maar je blik te richten op de ‘troebele’ werkelijkheid zoals die voor ons ligt. Wie goed naar het heden kijkt ziet volgens haar naast ellende ook altijd mogelijkheden tot handelen. En daarbij hebben we volgens Haraway altijd nog onze verbeelding die nieuwe wegen voor ons kan openen. Vanuit die gedachte komt haar filosofie van de ‘speculatieve fabulatie’ tot stand, waarin ze aan de hand van cyborgs, gezelschapsdieren en touwfiguren telkens nieuwe mogelijkheden tot handelen onderzoekt.