Home ‘Poëzie is de ouverture van het denken’
Filosofie en literatuur

‘Poëzie is de ouverture van het denken’

Filosoof Theo de Boer en Trouw-journalist Peter Henk Steenhuis schreven het boek Denken over dichten. Het is een bundeling gesprekken tussen De Boer en Steenhuis over moderne poëzie, die de afgelopen vijf jaar in het Letter&Geest-katern van dagblad Trouw zijn verschenen. Steenhuis licht toe waar het in de bundel om draait.

Door Harrie ten Have op 05 mei 2011

‘Poëzie is de ouverture van het denken’

Filosoof Theo de Boer en Trouw-journalist Peter Henk Steenhuis schreven het boek Denken over dichten. Het is een bundeling gesprekken tussen De Boer en Steenhuis over moderne poëzie, die de afgelopen vijf jaar in het Letter&Geest-katern van dagblad Trouw zijn verschenen. Steenhuis licht toe waar het in de bundel om draait.

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Waaruit bestaat de relatie van filosofie tot poëzie? Wat hebben ze met elkaar te maken?
‘Zowel poëzie als filosofie zijn twee wijzen om de werkelijkheid te ontsluiten. Poëzie doet dat door middel van ‘evocatie’, dat wil zeggen, zij roept iets op, de dichtkunst maakt een bepaald idee voorstelbaar. De filosofie probeert de werkelijkheid bloot te leggen door middel van ‘analyse’, een rationele afweging van argumenten. Wat De Boer en ik proberen te laten zien, is dat de dichtkunst en de filosofie elkaar niet hoeven te beconcurreren, zoals Plato het voorstelt. Volgens Plato moest de dichtkunst niet serieus genomen worden, want zij was slechts een afspiegeling van de waarheid. Dichters produceren alleen verbeelding, terwijl filosofen de waarheid door te argumenteren ontdekken. Maar ik denk dat poëzie en filosofie elkaar kunnen aanvullen. Met behulp van de filosofie kunnen we gedichten analyseren. En omgekeerd kan poëzie kan de filosofie iets te denken geven.’

Wat kan poëzie dan te denken geven?
Ik zal je een voorbeeld geven. Het gedicht ‘Van de valsspeler’ van Lucebert. Dit gedicht lijkt in eerste instantie om automobilisten te gaan, vanwege de ‘overvolle hoofdwegen’:

VAN DE VALSSPELER
Daar flitst het goedgeborgen ik
Over overvolle hoofdwegen en is niet snik
Wat tippel jij dan nu kundige nietsnut
Over dat door anderen uitgestippelde pad
Je handen te kort bezit te omvatten
En het oog te schichtig voor de geneugten van jatten
(Lucebert, Troost de hysterische robot: Gedichten en een oratorium, 1994)

‘Goed geborgen’ zou op de gevoel van veiligheid in de auto kunnen slaan. Maar autorijden is gevaarlijk, vandaar dat ‘valsspeler’. Theo de Boer gaat het gedicht dan verder doordenken: het zou ook wel eens over filosofen kunnen gaan. Zij sluiten zich op in hun gedachtesysteem waar het ‘ik’ zich goedgeborgen voelt. En wat zijn die ‘uitgestippelde paden’? Zijn de gedachten van filosofen niet al van tevoren door anderen bedacht? Voor De Boer vormt dit gedicht een aanleiding om te reflecteren op de traditie waarin de filosoof staat en de speelruimte die denkers hebben.’

Goed, maar nu werpt poëzie vooral een licht op de filosofie zelf. Hoe ontsluit de combinatie van filosofie en poëzie nu de werkelijkheid, zoals u stelt?
‘Doordat het niet bij deze twee interpretaties van Lucebert blijft. We gaan nog een stapje verder. Dit gedicht zou ook gewoon over onszelf kunnen gaan, als burgers binnen een maatschappij. We denken dat onze wensen origineel zijn, maar eigenlijk zijn ze nabootsingen van andermans begeerten. We betreden uitgestippelde paden door bijvoorbeeld braaf de mode te volgen. We flitsen door het leven zonder te weten wat het doel is, als kundige nietsnutten. Ergens is iemand niet goed snik. Kijk, aan dit soort interpretatiekwesties zouden neerlandici hun vingers niet branden. Zij kijken alleen naar de formele eigenschappen van het gedicht: welke metafoor wordt gebruikt, in welke traditie staat de auteur. Zij hebben geen aandacht voor wat het gedicht te denken geeft.’

De wetenschap laat bepaalde vragen liggen.
‘Inderdaad. De Boer beweert in ons boek dat de filosofie na de opkomst van het natuurwetenschappelijke beeld een filosofie van de wetenschap werd. Er is een kloof is ontstaan tussen de belevingswereld en de objectieve ‘ware werkelijkheid’. Wat er over het leven te zeggen viel, werd aan de poëzie en de literatuur overgelaten. Pas in de negentiende eeuw is de filosofie zich weer gaan bezighouden met het alledaagse leven, met de liefde, met de dood. Poëzie en filosofie onthullen dus iets over de beleefde werkelijkheid. Een ander voorbeeld: Rutger Kopland, ‘Ga nu maar liggen liefste in de tuin’:

Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand, om te blijven.(Rutger Kopland)

Het gedicht met maar vier regels leidt je naar gedachten over de moeilijkheid van de liefde. Moet ik iemand ruimte geven? Of moet ik mezelf niet zo wegcijferen? Hoe moet ik met een geliefde omgaan? Een dichter weet heel goed in slechts een paar woorden de meerduidigheid van belangrijke zaken in het leven samen te vatten en…

…het onzegbare te zeggen?
‘Nee, dat is een gemakkelijke stoplap. Een goed gedicht kan iets wat essentieel voor ons is zeggen op een wijze die niet bondiger kan. Het gaat niet om iets wat principieel onzegbaar is. Maar om een gedicht te kunnen duiden heb je een analyse-instrument nodig, want een gedicht toont vooral, het roept beelden op. Dat analyseren kan de filosofie, zij kan via een interpretatie van een gedicht reflecteren op de beleefde werkelijkheid.

Poëzie zet de filosofie op het juiste spoor.
Precies. Poëzie kun je zien als de ouverture van het denken.