Home Paul Scheffer: ‘Je moest dwars door de conventies heen leven’

Paul Scheffer: ‘Je moest dwars door de conventies heen leven’

Door Elma Drayer op 17 december 2013

01-2014 Filosofie magazine Lees het magazine

De Joodse Herman Wolf werd na de machtsovername door de nazi’s ingesloten door de gruwelijke werkelijkheid. Hij probeerde te ontsnappen via de filosofie en de letteren. Zijn kleinzoon Paul Scheffer probeert hem ‘uit de vergetelheid te tillen’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Twintig jaar heb ik rondgelopen met het plan ooit een biografie over mijn grootvader te schrijven’, vertelt publicist Paul Scheffer (1954) in zijn benijdenswaardige Amsterdamse werkkamer. ‘Ik groeide op met het idee – heel onnadrukkelijk, maar toch – dat ik degene was die de erfenis van mijn grootvader moest voortzetten. Het was ook volkomen logisch dat ik het kleinkind was dat na de dood van mijn grootmoeder al zijn boeken en spullen meenam.’ Hij maakt een armgebaar naar de beelden, de portretten-met-opdracht, de oude banden. ‘Sindsdien weet ik me door hem omringd.’

En die biografie kwam er uiteindelijk ook. Onlangs verscheen het mooi uitgegeven boek Alles doet mee aan de werkelijkheid. Minutieus portretteert Scheffer daarin de man die hij alleen uit de familieverhalen kende: de filosoof Herman Wolf, zijn grootvader van moederszijde. Als zesjarig jongetje was die in 1899 met zijn ouders (zijn vader was hoedenmaker) vanuit Keulen naar Amsterdam verhuisd. Gaandeweg ontworstelde hij zich aan zijn milieu, studeerde filosofie en promoveerde, maar een academische carrière kwam niet van de grond. Zijn leven lang zou hij de kost verdienen als leraar Duits – een beroep dat overigens destijds in beduidend hoger aanzien stond.

Het belette Wolf niet om uit te groeien tot een publicist van statuur. Hij schreef ‘een boekenplank vol’, richtte tijdschriften op, correspondeerde met internationale beroemdheden als Stefan Zweig en Thomas Mann. Bovendien onderkende hij als een van de eersten het gevaar van het opkomend nazisme. Zo was hij in 1933 medeoprichter van het Nederlandsch Comité van Kunstenaars en Intellectueelen voor den strijd tegen de Duitsche terreur, en steunde hij Menno ter Braaks Comité van Waakzaamheid. Uiteindelijk zou Wolf in 1942 een natuurlijke dood sterven – in dit geval geen onbeduidend detail. Als Jood ontliep hij daardoor vrijwel zeker een ander lot.

Altijd wrijving
Treffend noemt de kleinzoon de kleine raakvlakken tussen hun beider levensloop. ‘Ik geloof niet in reïncarnatie, maar curieus is het wel. Mijn grootvader ging op zijn veertiende naar een pleeggezin – ik ook; hij was een slechte hbs-leerling – ik ook; hij studeerde filosofie – ik ook; hij schreef voor de NRC en De Groene – ik ook.’ En Scheffer ontdekte meer overeenkomsten. ‘Mijn grootvader wilde zich niet laten opsluiten in een specialisme. Ik mag wel zeggen dat ik dat gevoel geheel en al deel. Ik heb me altijd intuïtief bij de generalisten geschaard. Ik heb filosofie gestudeerd, psychologie, politieke wetenschappen, me met stadssociologie beziggehouden, met Europese geschiedenis. Dat maakt geen heel betrouwbare indruk, maar waarom zou je je daardoor laten weerhouden? Je roept alleen altijd wel wrijving op.’

Ook met Wolfs wereldbeeld – fraai samengevat in de titel van de biografie – voelt de kleinzoon affiniteit. ‘Hij vond dat je de buitenwereld naar je toe moest trekken vanuit je eigen middelpunt, vanuit je eigen persoonlijkheid – een typisch woord uit die tijd. Alles wat kon bijdragen aan verdieping en vorming moest je absorberen. Niets was bij voorbaat uitgesloten van onderzoek; je moest dwars door de conventies heen leven. Zo’n houding spreekt mij erg aan. Tegelijkertijd besefte hij dat je je ook weer niet te veel door de buitenwereld uit het middelpunt moest laten wegtrekken. Dat is natuurlijk precies wat vaak gebeurt: dat je je te sterk laat afleiden door het spektakel waarvan je bewust of onbewust deelgenoot bent.’

Filosofie, zegt Scheffer, was in de ogen van zijn grootvader veel meer dan een academische discipline. Ze moest voor alles levensleer zijn. En voor Wolf was de spanning tussen humanisme en pessimisme het kernvraagstuk. ‘De Humanist’, schreef hij ooit, ‘is pessimist noch optimist, hij is idealist, dat betekent dat hij tot die mensen behoort, die blijven streven naar het onbereikbare, voor wie de weg méér dan het doel is.’

De kleinzoon: ‘Voor de generatie van mijn grootvader openbaarden de dingen zich in hun tegenstelling. Hij zocht – dat zie je ook mooi in zijn briefwisseling met Thomas Mann – naar een humanisme dat niet verdwaalde in abstractie, maar weerbaar was en kon standhouden tegen de duistere krachten van zijn tijd. Hij probeerde het algemeen menselijke als horizon te houden, en besefte tegelijkertijd hoe ver de realiteit afstond van dat ideaal. Daardoor werd het idealisme bij hem nooit oppervlakkig.’

Religieuze behoefte
Wolfs denken werd volgens Scheffer diepgaand beïnvloed door de Eerste Wereldoorlog, de catastrofe die in de omringende landen een derde van zijn mannelijke generatiegenoten had weggevaagd. ‘Vergeet niet: aan 1914 ging een periode vooraf van ongekend vooruitgangsoptimisme, van een sterk idee dat de wereldvrede dichterbij zou komen – door de wetenschap, door de toegenomen communicatie, door de globalisering. En toen kwam die wereldoorlog, waarmee dat hele vooruitgangsgeloof in de knop werd gebroken. De wetenschap bleek niet alleen de menselijkheid te dienen, maar leverde ook het gifgas voor de loopgraven. Ik had me nooit zo gerealiseerd hoeveel impact dit heeft gehad op de jongeren van toen. Ik dacht altijd dat wij van 1968 het generatieconflict hadden uitgevonden. Maar de generatie van mijn grootvader was vele malen opstandiger, en de kloof met hun vaders was vele malen dieper.’

Scheffer vond het ‘een eyeopener’ om te ontdekken hoe hartstochtelijk zijn grootvaders generatie probeerde om ‘voorbij de verbrokkeling’ te komen en een synthese te zoeken: tussen pessimisme en vooruitgangsgeloof, tussen het Oosten en Westen, tussen individu en gemeenschap, tussen wetenschap en religie. Fijntjes wijst hij erop dat de toenmalige intellectuelen ‘enorm’ openstonden voor andere culturen. ‘Wij beroemen ons er nu op dat wij zo ruimdenkend zijn. Maar eigenlijk is onze openheid niets vergeleken met de openheid in die tijd. Als je het hip zou willen zeggen: de generatie van mijn grootvader was multicultureler dan wij ooit zijn geweest. Je had ontzettend veel denkers met interesse in de oosterse filosofie. Schrijvers als Marcellus Emants en Frederik van Eeden, bijvoorbeeld, schilders als Jan Toorop en Piet Mondriaan. Zij lieten die invloeden rechtstreeks doorwerken in de kern van hun eigen denken.’

Meer moeite had de kleinzoon met Wolfs fascinatie voor zielsverhuizing – althans aanvankelijk. ‘Zijn boek Onsterfelijkheid als wijsgeerig probleem uit 1933 was mij in het begin het meest vreemd. De thematiek kwam al veel dichterbij toen ik de titel opvatte als “Sterfelijkheid als wijsgerig probleem”. Inmiddels ben ik ervan overtuigd dat dit zijn belangrijkste boek is geweest. Hij beschrijft daarin hoe alle grote verlichtingsdenkers geloofden in een vorm van onsterfelijkheid, in een vorm van reïncarnatie – en steevast vanuit een moreel motief. Want als dit leven niet op enigerlei manier in een volgend leven doorwerkt, waarom zou je je dan goed gedragen?’

Vandaar dat Wolf seances en mediums bezocht, vandaar zijn contacten met parapsychologen, vandaar dat hij medeoprichter was van een laboratorium waarin het bestaan van een ‘ijlstoffelijk lichaam’ wetenschappelijk moest worden bewezen. Zo’n interesse, zegt Scheffer, mag in hedendaagse ogen onwaarschijnlijk lijken, destijds was die onder Europese intellectuelen volstrekt mainstream. ‘Tegenover de Cartesiaanse scheiding van geest en stof,’ schrijft hij in de biografie, ‘staat het verlangen naar een overstijging van het strikt materialistische gezichtspunt; de parapsychologen verwachten dat in de toekomst erkend zal worden dat de stof een verschijningsvorm is van de geest en dat de geest een verschijningsvorm van de stof is. Daaruit spreekt ook een religieuze behoefte, maar dan in een geseculariseerde vorm.’

Scheffer moet niets hebben van parapsychologie, maar zijn grootvaders gedrevenheid begrijpt hij inmiddels wonderwel. ‘Die zoektocht om voorbij de religiositeit toch iets te kunnen zeggen over leven en dood herken ik. Zelf ben ik absoluut niet religieus opgevoed, maar ik heb van jongs af aan een grote fascinatie gevoeld voor geschiedenis. Ik stik inmiddels in de boeken en archiefdozen, bewaar elke snipper, kan niets weggooien. Dat is, besef ik nu, een andere manier om de grens tussen leven en dood te overbruggen.’

Ook de biografie beschouwt Scheffer als zo’n poging. ‘Zoals de Franse dichter Charles Péguy ooit zei: de doden zijn pas echt dood als ze zijn vergeten. Ik probeer toch om mijn grootvader uit de vergetelheid te tillen. En het is een magisch, bijna metafysisch gevoel dat je met woorden een leven kunt terughalen dat bijna zeventig jaar geleden is afgebroken.’

Begrijpt u ook de gedachtegang dat we in een moreel vacuüm belanden als er geen hiernamaals is? 
‘Zelf geloof ik niet dat de moraal een fundament nodig heeft in een leven na de dood. Maar ik heb wel mijn aarzelingen bij een samenleving zonder historisch besef. Zo’n besef betekent bijvoorbeeld dat je begrijpt dat je een huis bewoont dat er vóór jou was en er na jou zal zijn. Het betekent dat je de gebouwde omgeving zorgvuldig onderhoudt. Ik vind het verschrikkelijk dat er nu gebouwen worden neergezet met een looptijd van vijftig jaar – zeker in een stad als Amsterdam. Natuurlijk, historisch besef moet geen historische ziekte worden, waarbij je je geheel laat vermorzelen door het verleden. Maar de gedachte dat je een passant bent in een groter verhaal, dat je doorgeeft wat je meekrijgt van anderen – dat spreekt me zeer aan. Het is een vorm van bescheidenheid tegenover de hoogmoed van de maakbaarheid. Ik denk dat ook mijn grootvader daarnaar op zoek was.’

Opvallend aan het boek is hoe Scheffers vrij zakelijke toon verandert als hij belandt in 1933. Als hij beschrijft hoe het net zich onverbiddelijk sluit rond Wolf. Volgens de kleinzoon had de grootvader zich nooit erg beziggehouden met zijn Joodse afkomst, noch met het jodendom. ‘Hij schreef er zelden over, was ook met een niet-Joodse vrouw getrouwd. Maar de buitenwereld herinnerde hem eraan dat het zo simpel niet lag.’
In 1941 verloor hij zijn betrekking op de Openbare Handelsschool; niet veel later werd hij net als Leo Polak gewipt als redactielid van het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie. Dat gebeurde nota bene door Jo Bierens de Haan, de filosoof die hij als een van zijn leermeesters beschouwde. En het gebeurde terwijl nog geen Duitser zulks had bevolen. ‘Dat wij kunnen voortgaan’, heette het in een brief van de redactiesecretaris, ‘is te danken vooral aan onze spontane arisering.’ Scheffer: ‘Spontane arisering! Terwijl je zou hopen dat juist in filosofische kring nog een soort cultuur zou bestaan van moed en tolerantie.’

Naar eigen zeggen heeft de kleinzoon geprobeerd zijn verontwaardiging te temperen. ‘Ik hou niet van geleend leed, ik hou er niet van om zeventig jaar later grote morele oordelen uit te spreken. Maar ik zie wel hoe het is gegaan. Nederland probeerde in de jaren 1933-1940 neutraal te blijven. Wij dachten: zo zijn we door de Eerste Wereldoorlog heen gemazzeld, misschien werkt dat weer. Dus laten we vooral de buren niet irriteren.’ Zijn grootvader geloofde ‘absoluut niet’ in de neutraliteitsgedachte. ‘Hij besefte heel goed dat dat geen verstandige keuze was. Het was precies hierom dat de humanist in zijn ogen tegelijk een pessimist moest zijn. Als je het kwaad niet onderkent, kun je je er ook niet tegen verweren.’

Scheffer is ervan overtuigd dat juist dit krampachtige vasthouden aan neutraliteit in Nederland tot ‘halfhartigheid’ leidde. ‘Ik wil me niet opwerpen als iemand die zegt hoe we het anders hadden moeten doen, maar ik denk wel dat er meer ruimte was. Het gaat mij erom dat je ziet hoe gemakkelijk zo’n neutrale houding schipbreuk kan lijden. Nederland is het West-Europese land waarin verhoudingsgewijs de meeste Joden zijn weggevoerd – in een mate die verder alleen in Oost-Europa is voorgekomen. Hier zie je het in het klein waarom dat gebeurde. Dat vind ik iets om bij stil te staan.’

Heeft de filosofie uw grootvader in die laatste jaren nog kunnen helpen?
‘Hij richtte dat comité op, maar zijn eigenlijke habitus was de binnenwereld. Hij probeerde zich af te sluiten voor de actualiteit door een tijdloze dialoog met de filosofie aan te gaan – niet alleen met Plato, Kant en Nietzsche, maar ook met de oosterse wijsbegeerte. Dat bood hem de geestelijke ruimte waardoor hij de werkelijkheid op afstand kon houden.’

De filosofie, zegt Scheffer, kent natuurlijk geen vooruitgang. ‘Je kunt niet zeggen dat Hegel een betere filosoof is dan Kant. Of dat Kant beter is dan Descartes, Descartes beter dan Plato. Het mooie is juist de gelijktijdigheid van vijfentwintig eeuwen filosofie. Het cirkelt allemaal om dezelfde vragen. Het gaat om de vragen die je nooit in definitieve zin kunt beantwoorden. In het koesteren van die klassieken zit trouwens óók een hang naar onsterfelijkheid. Ik vind dat heel mooi.’