Immanuel Kant mag bekendstaan als de auteur van drie moeilijke filosofische klassiekers. Maar hij was ook de schrijver van een concreet en vaak vermakelijk boek over levenskunst.
De laatste jaren is de term ‘levenskunst’ in zwang gekomen in de filosofie. Auteurs als Wilhelm Schmid in Duitsland en Joep Dohmen in Nederland willen onder deze noemer gedachtegoed verzamelen en uitwerken rondom vragen over het goede leven, authenticiteit en autonomie. Levenskunstadviseurs proberen zich te positioneren en te onderscheiden van de wat oppervlakkige psychologische zelfhulpboeken en moralistische levensadviezen vanaf de kansel uit spirituele of religieuze hoek. De usual suspects en veelgenoemde experts in hoe en wat je moet en kan doen en nalaten zijn filosofen als Foucault, Nietzsche, Montaigne en Seneca.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De Duitse achttiende-eeuwse Verlichtingsfilosoof Immanuel Kant daarentegen wordt niet zo vaak genoemd bij filosofische levensadviezen. Zijn werk staat bekend als moeilijk, abstract, afstandelijk, academisch. Dat klopt wel een beetje wanneer we naar zijn beroemdste werk kijken: de Kritiek van de zuivere rede, de Kritiek van de praktische rede en de Kritiek van het oordeelsvermogen. Deze drie ongekende mijlpalen in de geschiedenis van de filosofie bestrijken alle terreinen van de filosofie, van kritiek op metafysica en godsbewijzen tot kenleer, wijsgerige antropologie, ethiek, moraal en esthetiek. Kant heeft hiermee een omwenteling in de filosofie teweeggebracht, en een niet te onderschatten invloed (gehad) op de maatschappij en het denken in bredere zin.
Het kantiaanse oeuvre is daarmee nog niet onmiddellijk transparant voor de welbelezen, geïnteresseerde leek, noch duidelijk relevant voor de moderne praktiserende levenskunstenaar. Maar gelukkig, in de periode dat Kant aan zijn teksten werkte, gaf hij ook interessante, heldere colleges over ‘de mens’. De aantekeningen daarvan zijn later gepubliceerd als Pragmatische Antropologie, waarvan nu een Nederlandse vertaling is verschenen. Dit boek is te beschouwen als de levenskunstversie van de drie grote ‘kritieken’; het geeft een uitstekende inleiding, heldere uitleg en praktische toepassing van Kants hoofdwerk. En dus niet de toepassing in een specialistische context als die van de rechtspraak, medische ethiek of een of andere vorm van wetenschapsbeoefening, maar precies de context van alledag, waar nu juist ook de levenskunst over gaat.
De beschrijvingen en analyses zijn veelal aangenaam oneigentijds. Ze lijken af en toe wat oubollig en belerend, maar ze zijn misschien zinniger en relevanter dan voorheen. Neem bijvoorbeeld het volgende advies uit een paragraaf over ‘verveling en vermaak’, onderdeel van het hoofdstuk over de zintuiglijke lust: ‘Jongeman! Ik herhaal het: bemin de arbeid. Onthoud je van genoegens, niet om ze je te ontzeggen, maar ze juist zoveel mogelijk in het vooruitzicht te houden. Stomp de ontvankelijheid voor genoegens niet af door vroegtijdig genot. De volwassenheid laat nooit het gemis van welk fysiek genot dan ook betreuren, en zal je zelfs bij deze opoffering van een kapitaal aan tevredenheid verzekeren, dat onafhankelijk is van het toeval of de natuurwet.’ Uit dit citaat blijkt dat Kant fysiek genot en zintuiglijke genoegens niet het hoogste goed vindt. Desalniettemin was Kant niet ‘tegen’ genot en plezier. Als je je maar niet afhankelijk maakt van zinneprikkels, en als je maar geniet in een sfeer waar de gerichtheid op het goede, het redelijke en het menselijke centraal staat, geniet, maar houd het koppie erbij.
Levensdrang
Het leidend principe is voor Kant steeds dat je je verstand gebruikt en je laat leiden door de rede. Het boek opent met: ‘De mens kan zich zijn ik voorstellen, en dat verheft hem oneindig hoog boven alle andere op aarde levende wezens.’ Die mede-schepselen kennen wel impulsen, een levensdrang en slimme handigheden om hun leven en dat van hun soort voort te zetten, maar de mens kan meer, omdat hij een redelijk wezen is. Hierin ligt zijn vrijheid en zijn noodlot. Omdat hij meer kan, moet hij ook meer, noblesse oblige. Vanwege zijn vrijheid heeft hij de verantwoordelijkheid om de vrijheid en waardigheid van andere mensen te bevorderen en het goede na te streven.
Die redelijkheid die ons boven de natuur uittilt, ligt in onze natuur besloten, maar komt niet vanzelf tot bloei. Daarin moet je onderwezen worden en deze moet je zelf ontwikkelen om ‘de toestand van onmondigheid te verlaten’. Behalve onbezonnen genotszucht en redeloze zinnelijkheid liggen daar nog veel andere gevaren bij op de loer. Verbeeldingskracht is een essentieel menselijk vermogen, nodig voor het geheugen, de poëzie, en een voorwaarde voor genialiteit. Maar, ook hier, als deze niet wordt geleid door de rede en het verstand, kan ze leiden tot fantasie, tot de schandelijke onmatige roes van de alcohol en zelfs tot waanzin: ‘De regelloze fantasie benadert de waanzin, waarin de fantasie volkomen met de mens speelt, en de ongelukkige de loop van zijn voorstellingen niet meer in zijn macht heeft.’
Kant analyseert en evalueert een keur aan gevoelens, neigingen, emoties, temperamenten, zoals vreugde, woede, dapperheid, opvliegendheid, verstrooidheid, vrees en vele andere. Zolang het om kortstondige emoties gaat of om neigingen die zijn te besturen kunnen deze doorgaans geen kwaad. Anders is het bij de hartstochten, zoals hebzucht, eerzucht en wraakzucht, en ook die van de verliefdheid. Hartstochten zijn sterker dan de rede en bedienen zich van de rede en het verstand om – onredelijke – doeleinden te bereiken. En hoewel hartstochten ook tot goede dingen voor de mensheid hebben geleid, moeten we ze zoveel mogelijk zien te vermijden: ‘Affect is als een roes die je uitslaapt, hartstocht moet als een waanzin worden beschouwd, die broedt op een voorstelling die zich steeds dieper in de geest nestelt. De hartstocht vindt zijn lust en bevrediging in het slavengemoed.’
Dergelijke adviezen contrasteren met de manier waarop er tegenwoordig vaak over wordt gedacht. Bij termen als zelfverwerkelijking, zelfverbetering of ‘het ontwikkelen van levenskunst’, denkt men eerder aan acceptatie en ontplooiing van de eigen authentieke gevoelens, dan aan een beheersing, laat staan een onderdrukking daarvan. Essentieel voor Kant is echter dat dat ‘zelf’ dat ontwikkeld en verbeterd kan worden, geen natuurlijk gegeven is dat ‘ontdekt’ zou kunnen worden, maar eerder een idee waar je naar kan – en zou moeten – leven.
En wanneer je rekening houdt met je natuurlijke aanleg en temperament, is het volgens Kant dan ook mogelijk om je karakter te vormen, je aan bepaalde praktische principes te binden die je jezelf middels je rede voorschrijft. Alle andere menselijke eigenschappen hebben een prijs, in de zin dat ze nut kunnen hebben door je talenten of temperamenten te gelde te maken. Maar, zegt Kant, ‘karakter daarentegen heeft een innerlijke waarde en is boven elke prijs verheven’. Wie karakter heeft, toont ‘innerlijke waarachtigheid jegens zichzelf en tegelijk ook in zijn gedrag jegens ieder ander’. Hij of zij leidt zichzelf door de rede en bedwingt de gevaren van de zinnen, de verbeelding en de hartstochten.
‘Positieve onrede’
Behalve dat de rede vlak langs de afgrond van de waanzin kan scheren, zijn de twee op nog intiemer wijze met elkaar verbonden. ‘Men merkte lang geleden al op dat het genie een mengsel is van gezond verstand en een zekere dosis van waanzin.’ Die waanzin moet worden tegengegaan, met ‘mechanische grondregels en schoolse strengheid’ opdat het genie tot werken komt die voor andere mensen zinnig en begrijpelijk zijn. Maar als verbeeldingskracht en genialiteit niet langer begrijpelijk zijn voor anderen, kan dit leiden tot een vorm van waanzin, die als een spiegel of als een hyperindividuele vorm van rede is. Kant noemt dergelijke waanzin ‘positieve onrede’ en zegt: ‘Hierbij wordt vanuit een volkomen verschillend standpunt gedacht en waargenomen, een perspectief van waaruit de ziel alle voorwerpen anders ziet. Het is alsof de ziel wordt verplaatst naar een verwijderde plek, als een berglandschap dat van bovenaf wordt gezien, wat tot een heel ander oordeel over de streek leidt dan wanneer we die vanaf de vlakte zien.’ Kant denkt hierbij aan wereldvreemde, in zichzelf gekeerde uitvinders en bedenkers van zaken als het perpetuum mobile en de kwadratuur van de cirkel.
Deze vormen van waanzin hebben weinig meer met roes of hartstocht te maken en meer met de balans tussen innerlijk en uiterlijk, het evenwicht tussen verzinking in en analyse van het zelf, versus contact maken en begrijpelijk zijn voor de ander. Deze waanzin is ook eerder gerelateerd aan genialiteit dan aan onverstand. Daarom is het niet vreemd dat de ontdekking van het kantiaanse programma ook kan uitpakken op een manier die zowel als geniaal en bevrijdend, alsook als waanzinnig en bezeten, kan overkomen: ‘We mogen aannemen dat het moment waarop het [autonoom, redelijk] karakter werd gegrondvest als een soort wedergeboorte, onvergetelijk blijft voor de mens, als een innerlijke verandering die een nieuw tijdperk inluidt. Deze verandering gebeurt als het ware door een explosie, die ineens volgt op een diepe afkeer van de wankele toestand die op instincten is gebaseerd.’
Eeuwige vrede
Maar volgens velen is het niet slechts een gebrekkige uitvoering, maar schort er wat aan Kants programma zelf. Hij zou te weinig oog hebben gehad voor de ‘goede natuur’ van de mens en te veel de rede en het verstand tegenover het natuurlijke, het zinnelijke en het lichamelijke hebben geplaatst. Daardoor zou het nastreven van kantiaanse redelijkheid zelf geleid hebben tot bureaucratische en rationeel gestuurde excessen, waarbij de menselijke authenticiteit zou worden miskend en zijn opgeofferd. In naam van de rede, de vooruitgang en de vrede zijn in de afgelopen twee eeuwen onnoemlijke aantallen mensen omgebracht – meer dan door alle redeloze godsdienstfanatici bij elkaar.
Maar op welke manier precies de historische verbanden liggen tussen Kants werk en de daaropvolgende twee eeuwen maatschappijgeschiedenis, blijft een meerduidige en onbesliste zaak. Hoe dan ook, de individuele lezer op zoek naar weloverwogen en beschouwelijke levenskunst, komt bij Kant goed aan zijn trekken. Op een verfijnde, doordachte manier, met veel voorbeelden en uitleg uit alle hoeken en gaten van het leven, biedt Kant uiteindelijk een aantal krachtige en goed beargumenteerde leefregels: denk goed na, doe het goede, volg de rede, laat je niet meeslepen en verleiden door verbeelding, inbeelding, zelfzucht, hebzucht en genot. Zodoende ontwikkel je karakter, je verbetert je geestesleven en je wordt een oprecht, vrij en verantwoordelijk mens.
Wie door dit idee gegrepen wordt, en er helemaal voor wil gaan, kan nog lang vooruit. Achter Kants Wijsgerige antropologie staan de drie kritieken van Kant als hersenkrakers klaar. Ten zeerste aanbevolen; saai of tijdverspilling is het niet, integendeel, er is niets vreugdevoller dan levenskunstenaar te worden in kantiaanse zin. Althans, Kant zegt: ‘Het vullen van de tijd met planmatig voortgaande bezigheden die gericht zijn op een groot voorgenomen doel is het enige zekere middel om vreugde in het leven te hebben en er tegelijk van verzadigd te raken.’