Home Moet de overheid zich met religie bemoeien?

Moet de overheid zich met religie bemoeien?

Door Sebastien Valkenberg op 20 augustus 2008

Filosofie Magazine 07-08
07-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

Religie is terug. En dat leidt tot conflicten. Hoe daar mee om te gaan? Een onderzoek naar de wortels van de scheiding van kerk en staat.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Mag het Amsterdamse gemeentebestuur de Westermoskee subsidiëren om een liberale islam te stimuleren? Is het wenselijk om islamlessen op openbare scholen te verzorgen zodat moslimjongeren zich niet wenden tot dubieuze Koranscholen? Elke week zijn eigen incident, lijkt het. Toch worden hier wezenlijke vragen gesteld: ze raken aan de fundamenten van onze rechtsstaat. In de Grondwet staat dat kerk en staat gescheiden dienen te blijven. Hoe verhoudt dit beginsel zich tot de actieve bemoeienis van de overheid met de integratie van de islam in Nederland?

Vreemd is het niet dat deze vragen juist nu worden gesteld. We leven in een multireligieuze samenleving. Voor het eerst sinds tijden moeten de levensbeschouwingen weer met elkaar in discussie. Lang was de verzuiling dé manier om met deze verscheidenheid om te gaan. Om de maatschappelijke rust te bewaren werden de wensen van iedere gezindte in gelijke mate gehonoreerd. Iedereen kon rekenen op middelen van staatswege om een eigen school te stichten, clubs op te zetten en televisieprogramma’s te maken. Zo kon men zich permitteren zich uit de samenleving terug te trekken. Nergens ontmoette men de ander. De publieke ruimte, de arena waar het debat is gehuisvest, was een braakliggend terrein.

Sinds de jaren zestig is dat domein gerevitaliseerd. De ontzuiling heeft – grotendeels – een einde gemaakt aan de terugtrekkende beweging uit de samenleving. Bovendien moesten de gevestigde levensbeschouwingen op zoek naar een houding in de omgang met een nieuwkomer in maatschappij: de islam. Dat botst – vaak en hard. Het is een misvatting dat onenigheid een smet is op de publieke ruimte die weggepoetst moet worden. Aan het conflict – het verbale wel te verstaan – ontleent ze haar betekenis. Maar dit domein is niet vanzelf ontstaan. Het is bevochten op tirannieke heersers en arrogante kerkleiders, die de vrije zoektocht naar de waarheid taboe verklaarden. Een terugkeer naar dat verleden maakt het mogelijk het heden te begrijpen.

Een eerste stap op weg naar de scheiding van kerk en staat werd gezet in de vroege middeleeuwen. Het christendom had al stevig wortel geschoten, maar de kerkvader Augustinus (354-430) was de bloedige beginjaren ervan niet vergeten, toen de Romeinse heersers het christenen onmogelijk hun godsdienst te beoefenen. Hoe legitiem was deze politieke inmenging in religieuze zaken? Hoewel het christendom inmiddels zelf tot de gevestigde orde behoorde, was daarmee het vraagstuk niet opgelost. Die handschoen nam Augustinus op in De Civitate Dei. De geschiedenis was volgens hem een strijdtoneel tussen aardse verlangens en spirituele noden: in de ‘Stad van Babylon’ ging het om de verwerving van wereldse goederen als bezit en rijkdom; in de ‘Stad van God’ stond de liefde voor het eeuwige en onveranderlijke goed (lees: God) centraal. Deze sferen waren niet tot elkaar te herleiden. Ze kwamen, althans in theorie, op afstand van elkaar te staan. De kiem van de vrije godsdienstbeoefening was gezaaid.

Officieel stelde de katholieke kerk: ‘De staat en de kerk zijn op eigen terrein onafhankelijk van elkaar en autonoom.’ Hoe strikt was die boedelscheiding vol te houden? Als mensen onder de tucht van twee machten stonden was het onvermijdelijk dat die vroeg of laat met elkaar in conflict kwamen. Zolang ze dezelfde normen voorschreven was er niets aan de hand. Maar wat als hun claims uiteenliepen? Hoe verhoudt zich bijvoorbeeld de religieuze eis iemand van dezelfde gezindte te huwen tot de wettelijke vrijheid zelf een partner te kiezen? Dikwijls was er sprake van een res mixta, een zaak die onder twee machten viel. Wie had dan het laatste woord: de kerk of de staat? Voor het Vaticaan stond het buiten kijf: de kerk. Als zij iets eist dat de staat verbiedt, dan is het gebod van de eerste doorslaggevend. Als het erop aankwam stonden gelovigen buiten het bereik van het aardse bestuur.

De staat had niets te maken met het geestelijk leven van haar bevolking. Omgekeerd schroomde de kerk niet zich in te laten met het politieke handwerk. Vorsten die de scheiding tussen kerk en staat aanriepen om op hun beurt een eigen domein te claimen waren zeldzaam, zo niet onvindbaar. Natuurlijk hadden ze redenen om zich tegen bemoeizucht te verweren. Maar dat vooral omdat ze een eigen agenda hadden en die niet graag gedwarsboomd zagen. Ze beriepen zich niet op de principiële overtuiging dat de politiek een eigen bestaansreden had, die moest worden onderscheiden van die van de kerk. Sinds de Oudheid was het politieke leven ernstig gedevalueerd. Ooit vond de mens juist daar zijn bestemming: bijvoorbeeld sprekend op de Griekse agora, het stadsplein waar vrije burgers het debat aangingen over de te volgen politieke koers. Maar in de Middeleeuwen was hij geen zoòn politikon of politiek wezen meer, maar een religieus wezen. Een zeker dédain voor aardse besognes was het gevolg. Daardoor verloor het bestuur van het ondermaanse zijn glans en raakte het kwetsbaar voor ongeoorloofde inmenging. De scheiding van kerk en staat was een kwestie van eenrichtingsverkeer.

Die situatie werd onhoudbaar toen Maarten Luther op 31 oktober 1517 zijn frontale aanval op de Kerk opende. Het protestantisme verspreidde zich snel door Europa, en daarmee kwam een einde aan het monoreligieuze wereldbeeld. Natuurlijk waren er altijd dissidente groeperingen geweest maar die hadden in de marge van de samenleving geopereerd. Nu was er een geduchte uitdager van de religieuze status quo met een eigen Groot Verhaal, die óók erkenning claimde. De multireligieuze samenleving – preciezer: een eerste aanzet daartoe – was een feit.

Onder het nieuwe gesternte gingen nieuwe kwesties spelen. Konden andere religies rekenen op eenzelfde behandeling? Het gevaar van bevoordeling van de ene partij (het katholicisme) ten opzichte van de andere (het protestantisme) lag op de loer. Er bestond grote behoefte aan een onpartijdige zwaardmacht. Dat betekende dat de overheid zich los moest maken van het dominante geloof. Plots moest ze zich rekenschap geven van haar functie. Een nieuw zelfbewustzijn was hard nodig.

Tolerantie als oplossing

De staat nam de uitdaging waarvoor de veranderende samenleving haar stelde niet aan. Integendeel, in de zestiende en zeventiende eeuw voelde ze zich steeds meer genoodzaakt kleur te bekennen: was ze katholiek of protestants? Vorsten hadden elkaar altijd al bevochten. Maar toen hadden ze voor hun imperialistische grillen vooral machiavellistische motieven gehad: ze wilden hun koninkrijkjes vergroten. Maar nu ging de factor religie een grote rol spelen. Spanje tolereerde niet dat de protestantse Nederlanden weigerden zich te onderwerpen aan hun katholieke bestuurders: keiharde represailles waren het gevolg. De koning van Frankrijk riep het katholicisme uit als staatsgodsdienst. Met als resultaat: de uitsluiting en vervolging van honderdduizenden hugenoten. Het continent werd verscheurd door godsdienstoorlogen; het publieke domein waar de clash of opinions met wóórden wordt gestreden was verder weg dan ooit.
Dissidenten moesten dit pandemonium ontvluchten en velen waagden de oversteek naar Amerika. Daarmee werd het probleem van Europa geëxporteerd: hoe moest de jonge natie deze diversiteit omgaan? Een cruciale vraag voor de Founding Fathers toen ze de Grondwet schreven. Gelukkig hoefden ze het wiel niet opnieuw uit te vinden; er wordt wel gezegd dat Europa de Verlichting uitvond en Amerika deze realiseerde. Inspiratie vonden de Amerikaanse staatsman en filosoof Thomas Jefferson en de zijnen bij de Franse filosofen Jean-Jacques Rousseau en Montesquieu. Maar het eerste amendement bij de Grondwet, waarin de scheiding tussen kerk en staat is geregeld, putten ze vooral uit het werk van John Locke.

Zijn ideeën had de Engelse filosoof Locke (1632-1704) uiteengezet in een lange brief aan zijn vriend Philip von Limborch, die overigens werd gepubliceerd zonder dat de auteur daarvan op de hoogte was. In deze Brief over tolerantie ging het er om ‘de zaken van het wereldse bestuur precies te onderscheiden van die van religie’. Net als Augustinus benadrukte Locke dat de twee vormen van gezag verschillende functies hebben: de eerste richt zich op uiterlijke belangen, zoals ‘leven, vrijheid en welzijn’, en de tweede op innerlijke belangen als verlossing. Locke’s argument voor die tweedeling was dat geloof van binnenuit komt en de mensen de waarheid ervan zelf moeten ontdekken. Daarom is het onmogelijk met het zwaard bepaalde doctrines op te leggen. Mensen moeten zich vrijwillig aansluiten bij een kerk, anders is hun geloof een poppenkast. Daarom dient de staat hen de zoektocht gunnen om zelf uit te vinden hoe ze zich van hun zielenheil kunnen verzekeren. Ze moet in één woord tolerant zijn.

Onvoorwaardelijk was Locke niet in zijn pleidooi voor tolerantie. Katholieken vielen niet onder dit beginsel, laat staan atheïsten. Zulke voorbehouden maakten de Founding Fathers niet. De Grondwet markeerde een grens tussen kerk en staat die voor álle overtuigingen gold. ‘Het Congres zal geen wet maken waarbij een religie wordt gevestigd, noch het vrij belijden daarvan verbieden’, begint het eerste amendement, waarna het in één adem de vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid en vrijheid van vereniging vastlegt. Het was iedereen toegestaan een religieuze gemeenschap te stichten; daar had de staat niets mee te maken. Dit schild tegen staatsbemoeienis is de free exercise clause gaan heten.

Maar het amendement doet nog iets anders: wettelijke ondersteuning aan religies verbieden. Deze tweede voorwaarde is bekend komen te staan als de establishment clause. Belemmering van godsdienstbeoefening was uit den boze, maar dat gold evenzeer voor de sponsoring daarvan. De neutrale staat – de Fransen zouden zeggen: laïcité – betekende dat álle banden moesten doorgesneden. De overheid die religieuze organisaties innig aan de borst klemde herinnerde de Founding Fathers te zeer aan de situatie in de Oude Wereld.

‘Heilige fundamenten’ worden ‘rechten’

Meer dan tweehonderd jaar na de Founding Fathers, in onze tijd, leven we volgens de Duitse filosoof Jürgen Habermas in een postseculiere samenleving: de lang gekoesterde verwachting dat religie langzaam zou uitsterven is illusoir gebleken. Dat roept vragen op. Hoe moeten religieuzen en niet-religieuzen met elkaar omgaan? Elkaar vermijden lijkt een ongewenste terugweg naar de verzuiling, net nu het publieke domein weer is gerevitaliseerd. Maar in dat publieke domein vreest Habermas onverstaanbaarheid tussen het seculiere en het gelovige volksdeel. Daarom rust op beide groepen een vertaalplicht. Ze moeten zich oprecht inspannen om elkaars taal en argumenten te begrijpen. Hoe ziet deze opdracht er in de praktijk uit? Neem de kwestie van een paar maanden terug, toen ChristenUnie zich keerde tegen embryoselectie. Ook al ben je het er hartstochtelijk mee oneens, volgens Habermas getuigt het van dédain om het standpunt van de partij a priori af te doen als religieuze bedilzucht. Desalniettemin kan lang niet iedereen uit de voeten met het argument dat het leven – zelfs al gaat het om enkele cellen – heilig is. Toch zal niemand ontkennen dat het thema zo belangrijk is dat we ons voortdurend rekenschap moeten geven van grenzen als: hoe groot mag de kans op een ziekte zijn voordat we selectie op embryo’s toepassen? Niet-religieuzen moeten dus niet meteen afwijzend zijn omdat de primaire inspiratiebron van de partij een religie is. Andersom moet een religieuze partij volgens Habermas bereid zijn een vertaalslag te maken, wil ze volwaardig meedoen aan de politiek. ‘Heilig’ wordt in dit geval ‘rechten’, een taal die iedereen begrijpt.

Met deze etiquette voor de postseculiere samenleving zullen weinig mensen het oneens zijn, of ze nu gelovig, seculier of ietsist zijn. Wat overigens niet wegneemt dat er, na zorgvuldige maar kritische weging van die argumenten, nog steeds grote verschillen van mening kunnen bestaan. Voor een ander, belangrijk punt zal dat niet gelden: het ‘predikaat’ postseculier suggereert ook een breuk met het verleden – alsof we te maken hebben met een unicum uit de geschiedenis. Die bijzondere situatie zou het volgens sommigen rechtvaardigen om te tornen aan het establishment clause. Volgens bijvoorbeeld Job Cohen kán subsidiëring van gebedshuizen of islamitisch onderwijs gerechtvaardigd worden als die de integratie een duwtje in de goede richting geeft. Daar vraagt met andere woorden de huidige tijd om.
Maar is de multireligieuze maatschappij wel zo revolutionair dat moet worden afgeweken van de inzichten van Locke en de Founding Fathers? Denkers als Paul Cliteur, Afshin Ellian, maar ook Ayaan Hirsi Ali zullen dat niet vinden: zij volgen ook nu nog het recept van de grondleggers van Amerika. Staatssteun aan religies is taboe. Juist doordat de overheid zich nergens mee bemoeit, behalve wanneer de ene groep de andere in de weg zit, ontstaat een publieke ruimte waarin iedereen elkaar zonder verdenking van voortrekkerij kan bejegenen. Wie de gedachten van deze denkers volgt, zal zich afvragen of de moderne samenleving niet gewoon te beschouwen is als een – voorlopig – eindpunt van een ontwikkeling die 500 jaar geleden door Luther al in gang is gezet. Als de uitkomst van een proces waarin de publieke ruimte gestaag werd opgetuigd – en waarvan de verzuiling slechts een korte onderbreking was.

DE SCHEIDING TUSSEN KERK EN STAAT: EEN OVERZICHT

Verenigde Staten
Het eerste amendement bij de Amerikaanse Grondwet trok voor het eerst de uiterste conclusies uit de scheiding tussen kerk en staat. Het waarborgde de vrije godsdienstbeoefening, maar verbood de staat die óók te faciliteren. Voor het geestelijk leven gold net als voor de economie: laissez faire, laissez passer. De staat diende zich terughoudend op te stellen. Er is altijd en spanningsveld geweest tussen deze traditie en de vermeende christelijke wortels van de Verenigde Staten. Ze noemen zich ‘One Nation under God’; bij moeilijke beslissingen vraagt de president om de zegen van God. Voor veel Amerikanen gaan deze verwijzingen naar het geloof niet ver genoeg: ze beschouwen hun land als een christelijk land. Steeds luider wordt ervoor gepleit om Darwin van het curriculum te schrappen en in plaats daarvan het creationisme te onderwijzen.

Frankrijk
De Franse Republiek is de bakermat van de laïcité, de meest strikte variant van de scheiding tussen kerk en staat. In tegenstelling tot in de Verenigde Staten stelt de staat zich niet passief op, maar grijpt in zodra godsdienstige uitingen de publieke sfeer binnendringen. Zie de omstreden wet uit 2004 waarin werd vastgelegd dat opzichtige religieuze symbolen in openbare scholen verboden zijn. Deze wetgeving komt voort uit een lange republikeinse traditie: burgerschap gaat boven het lidmaatschap van een kerk. Alleen Turkije ziet er even streng op toe dat overheidsgebouwen vrij zijn van religieuze uitingen. Daar wordt de scheiding tussen kerk en staat bewaakt door een kleine elite – de rechterlijke macht en de kopstukken van het leger –, onder de bevolking heeft zij steeds minder draagvlak.

Nederland
De Nederlandse visie op de scheiding tussen kerk en staat is een product van de verzuiling. In 1917 werd vastgelegd in de Grondwet, in artikel 23, dat bijzondere scholen net als openbare scholen recht hebben op financiële steun. In plaats van niemand verdient iedereen subsidie. Hoewel deze staatssteun regelmatig wordt bekritiseerd is het voortbestaan ervan nooit serieus in het geding geweest. In deze lijn past ook de notitie die burgemeester Job Cohen onlangs aanbod aan de Amsterdamse gemeenteraad. Hij bepleit ‘inclusieve neutraliteit’: de overheid moet voor alle levensbeschouwelijke groeperingen evenveel ruimte scheppen. Niet elke gemeenschap beschikt over de middelen om zijn godsdienst uit te oefenen. Om zulke ongelijkheden weg te nemen kan ‘compenserende neutraliteit’ wenselijk zijn. Zo rechtvaardigt Cohen de subsidiering van de Westermoskee, tevens een beleidsinstrument om een liberale islam te bevorderen. ‘Exclusieve neutraliteit’, een absolute scheiding tussen kerk en staat volgens Frans model, acht hij onwenselijk.