Je moest naar een nummer bellen en werd dan gekoppeld aan een vreemde. Drie kwartier praten was de bedoeling, samen de diepte in met alleen wat vragen en de stem van de ander als houvast.
Als twintiger had ik last van bel-angst. Je wist nooit zeker wie er ging opnemen, of de verbinding niet te slecht was om diegene te verstaan, of er geen vragen werden gesteld waarop je je niet had voorbereid. Of je niet compleet door de mand zou vallen, als mens.
Dit event voldeed aan al deze voorwaarden, maar werd gepresenteerd als een kunstwerk en was dus een kans om mijn oude angst om te zetten in een esthetische ervaring. Omdat het een onderdeel was van een performance waaraan honderden mensen deelnamen was mislukken uitgesloten. Ik zag mezelf al zitten als een soort diapositief van Marina Abramović – geen zwijgende gastvrouw aan een tafel in een museumzaal, maar een onzichtbare stem die met woorden de ander ontving.
Ik ben geen Marina, en degene aan de andere kant van de lijn was geen Ulay.
Het is alweer lang geleden dat ik op zo’n feestje was waar je bijna niemand kent en blij bent dat er überhaupt iemand tegen je praat, al is het het type dat inderdaad vooral tégen je praat en niet mét je. Dit was dat feestje en ik was de ontvangende partij.
Met goed geplaatst gegrinnik en gehum hielp ik mijn belpartner vooruit. Zelfs toen hij begon te oreren over dat mensen zonder kinderen nooit zullen weten dát, en ik toeschietelijk lachte dat hij het had tegen zo iemand, en hij toen stamelde en even stilviel, zelfs toen bleef ik grinniken en hummen.
Ik werd overvallen door het hostess-syndroom, om met Marja Pruis te spreken. Opeens begreep ik dat mijn bel-angst allang is vervangen door de optimaal getrainde vaardigheid om met kwinkslag en glimlach elk sociaal ongemak onschadelijk te maken. In de aanhoudende performance die gastvrouwschap heet, weet ik me verzekerd van een podiumplek.
Alleen zat ik niet aan een tafel in een museum, maar op de rand van mijn bed.