Wetenschap toetst met experimenten de feiten, filosofie toetst met experimenten het denken.
Stel je voor!
Wat maakt iemand tot dezelfde persoon? Over deze vraag buigt de Britse filosoof John Locke zich in An essay concerning human understanding (1689). Hij begint met het vaststellen van een basisprincipe van identiteit: wat maakt dat iets zichzelf is en niet iets anders? Wat maakt dat dit tijdschrift bijvoorbeeld dít tijdschrift is, en niet een ander? Dat komt, schrijft hij, omdat er nooit twee dingen op dezelfde plek op hetzelfde tijdstip kunnen bestaan. Dit tijdschrift is dit tijdschrift omdat het zich híér nú bevindt.
Maar, meent Locke, voor persoonlijke identiteit hebben we daar niet genoeg aan. Een mens maakt in zijn leven immers grote veranderingen door: hij wordt als kind geboren, wordt een puber, een volwassene, een ouderling en hij sterft. Spreek je dan de hele tijd over dezelfde persoon? Om vast te stellen wat een mens nu tot dezelfde mens maakt, komt Locke met een gedachte-experiment. Stel je voor, schrijft hij, dat ‘de ziel van een prins, die het hele bewustzijn van de prins en al zijn herinneringen meedraagt, terechtkomt in het lichaam van een schoenmaker, wiens ziel al is vertrokken’. Iedereen die zich hiervan een voorstelling maakt, snapt direct dat het hier nog steeds om de prins gaat, denkt Locke. Elke andere gedachte zou onzinnig zijn; het is dezelfde persoon, maar dan in een ander lichaam. Het enige wat ertoe doet bij personen is wat hij ‘psychologische continuïteit’ noemt: zolang iemand zijn herinneringen heeft, is hij nog zichzelf.
Echt?!
Lockes theorie heeft vergaande consequenties. Eén daarvan is dat iemand met dementie niet langer dezelfde persoon is: hij kan immers niet meer bij zijn herinneringen. Het staat buiten kijf dat dementie iemand ingrijpend verandert. Maar volgens de Franse filosoof Paul Ricoeur (1913-2005) is het te kort door de bocht om te zeggen dat diegene dan niet langer dezelfde persoon is. Volgens hem moet je onderscheid maken tussen twee soorten van identiteit. De eerste vorm is idem, identiteit die ontstaat door continuïteit, zoals iemands geheugen. Deze vorm van identiteit is bij een persoon met dementie aangetast. Maar er is ook nog een tweede vorm van identiteit: ipse, oftewel identiteit door verandering. Ook al zijn er geen herinneringen meer, er is nog steeds een ‘ik’ dat alle veranderingen doormaakt en zich daar dingen over afvraagt. Dat maakt dementie zo schrijnend: iemand is niet meer dezelfde en toch ook weer wel.