Home ‘Leef zo dat de dood u nooit onvoorbereid kan vinden’

‘Leef zo dat de dood u nooit onvoorbereid kan vinden’

Door Pieter Hoexum op 05 februari 2013

08-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

De middeleeuwse geestelijke Thomas van Kempen deelde met de Stoa een sobere levensopvatting en een preoccupatie met de dood. Eeuwige rust werd hem niet gegund: ondanks zijn afkeer van uiterlijk vertoon viel zijn skelet ten prooi aan reliekenjagers.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Wie betreurt dat we tijdens ons leven duizenden uren in ledigheid doorbrengen, namelijk als we slapen, moet niet vergeten dat slapen een groot nut heeft: het is een oefening in de dood. De slaap laat ons langzaam, nacht na nacht, wennen aan de grote, droomloze, slaap waar ons leven in uitmondt. Helemaal gewend raken we er natuurlijk nooit aan. De dichter J.C. Bloem was door het slapen en de dood geobsedeerd; in zijn gedicht Insomnia dichtte hij:
 
Denkend aan de dood kan ik niet slapen,
En niet slapend denk ik aan de dood,
En het leven vliedt gelijk het vlood,
Elk zijn is tot niet zijn geschapen.
 
Bloem ligt begraven op het lieflijke begraafplaatsje van Paaslo, in de kop van Overijssel. Op zijn grafsteen staat de laatste regel van het gedicht Herinnering: “Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij”. Een mooiere laatste rustplaats dan die van Bloem is bijna niet voorstelbaar.

Vlakbij, bij Zwolle, ligt Thomas van Kempen begraven. In de avond (‘na de completen’) van donderdag 25 juli 1471 overleed Thomas van Kempen, zo valt te lezen in de kroniek van de Agnietenberg, in het klooster waar hij in 1399 was ingetreden. Hij was toen 92 jaar oud. Thomas was geboren in Kempen bij Keulen en naar de Agnietenberg gekomen om toe te treden tot de ‘gebroeders des gemenes levens’ van Geert Grote (1340 – 1384). Deze had na een studie in Parijs genoeg van het decadente leven van de geleerden en had zich bekeerd tot een zeer eenvoudig en vroom leven; hij werd de leider van de spirituele stroming van de Moderne devotie. Deze stroming kenmerkt zich behalve met een zeer eenvoudig en vroom leven, door een sterk accent op een persoonlijke verhouding tot God.

Thomas verrichtte het anonieme monnikenwerk van boeken kopiëren, maar werd beroemd door zijn Imitatio Christi, De navolging van Christus. Overigens gaan er geruchten dat Thomas ook dit boek niet zelf schreef, maar slechts overschreef, of in elk geval samenstelde uit bekende ‘spreuken’ van de broeders des gemenes levens. Het is hoe dan ook een boek waarvan men zegt dat het, na de bijbel, het meest verspreide geschrift uit de geschiedenis is. Volgens de Nederlandse uitgave uit 1973 zijn er meer dan negentig vertalingen en bij elkaar vierduizend drukken van verschenen.

De Navolging van Christus is een pleidooi voor een terugkeer naar een oorspronkelijk christendom, naar Christus zelf dus. Ondanks deze religieuze motieven is het tussen de regels door duidelijk dat Thomas sterk geïnspireerd was door de ‘heidense’ Stoa. Dat is overigens niet zo vreemd: typisch stoïsche thema’s als oprechtheid,  eenvoud en introspectie bleken prima bruikbaar in het christendom. Het is de reden waarom het gedachtegoed van de Stoa zijn eigen einde ruimschoots overleefde. Volgens Thomas komt wáár geloof van binnenuit en heeft niets te maken met uiterlijk vertoon. Een deugdzaam leven geeft innerlijke vrede en leert je eenvoud; het leven van Christus was wat dit betreft een voorbeeld dat navolging verdient (‘imiteren’).  

De navolging bevat niet alleen diepzinnige wijsheden en aansporingen, maar ook spreuken die op een tegeltje beter tot hun recht komen: “Vrolijk uitgaan is dikwijls oorzaak van een droevige thuiskomst en een late avond van plezier bezorgt u een treurige morgen.” (hoofdstuk 20, 34) En als Thomas schrijft: “Laat los wat alleen maar interessant is; lees eerder wat dient tot ernstige bezinning dan wat slechts de tijd vult.” (hoofdstuk 20, 2), dan weet je als boekenliefhebber dat je bij Thomas aan het verkeerde adres bent, ondanks zijn lijfspreuk ‘In een hoekje met een boekje’.

Er is een ander thema van de late Stoa, vooral van Seneca, dat de eeuwen wist te doorstaan. Het is terug te vinden in de geschriften van Thomas, maar ook in het dichtwerk van de twintigste-eeuwse dichter Bloem. Het is de preoccupatie met sterflijkheid, met de dood – vooral de onverbiddelijkheid ervan. De laatste twee regels van ins omnia van Bloem luiden:
 
En het voorbestemde doel van ‘t paren
Is niet minder dan de wieg het graf.
 
Thomas’ obsessie met de dood komt het duidelijkste naar voren in het drieëntwintigste hoofdstuk van het eerste boek van De navolging. Dat hoofdstuk is een ‘Bezinning op de dood’:
 
“Bij al uw daden en gedachten moest gij u zo gedragen alsof gij vandaag zoudt sterven.
Als het ochtend is, stel u dan voor dat ge de avond niet meer haalt.
En is het avond geworden, durf u dan geen morgen in het vooruitzicht stellen.
Daarom wees altijd gereed en leef zo dat de dood u nooit onvoorbereid kan vinden.
De dood is het einde van allen, en het leven van de mens glijdt als een schaduw voorbij.”
 
De Agnietenberg bleek voor Thomas bepaald geen laatste rustplaats. In 1672, na 201 jaar rust dus, werd hij opgegraven. Het boek Waar ligt Poot? (‘Over de dood en de laatste rustplaats van Nederlandse en Vlaamse schrijvers’) verhaalt tamelijk uitgebreid en smakelijk van deze onsmakelijke geschiedenis. In de jacht op geliefde en kostbare relieken werd in augustus 1672 het graf van Thomas – nota bene de prediker van soberheid – geopend. Men vond een kist die in redelijk goede conditie verkeerde. Het skelet in de kist bleek compleet en in verrassend goede staat, de tanden waren nog wit. En er was nog iets opmerkelijks, in het graf vond men bloemen die “zoo schoon bloeiden als in ‘t midden van mei”.

Het skelet werd overgebracht naar Zwolle, naar de St-Josephkapel. Op de Agnietenberg is veel later, in 1916, een gedenksteen geplaatst, naar ontwerp van de architect Cuypers. Relieken waren zo geliefd dat het de beheerder expliciet werd verboden delen van het skelet cadeau te doen of te verkopen. Toch bleek zo’n anderhalve eeuw later, in 1825, de helft van het skelet verdwenen te zijn; in 1847 werd bovendien nog een kaakbeen met drie tanden aan een Frans klooster afgestaan. De relieken zijn twee keer verhuisd, voordat ze uiteindelijk in de Nieuwe Sint-Michaelskerk in een tombe geplaatst werden. Volgens Waar ligt Poot? (pag. 137) zijn er niet veel wonderen aan de tombe van Thomas van Kempen geschied, ‘al schijnen lijders aan tandpijn met enige regelmaat baat gehad te hebben bij een bezoek aan de relieken’.