Waarom fascineert Joran ons? Sjoerd de Jong, filosoof en hoofdredacteur a.i. van NRC Handelsblad, geeft een voorzichtig antwoord in zijn essay over onze verwantschap met ‘de pokerende globetrotter Van der Sloot’.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het was april 1988, de moord op de ontvoerde miljonair Gerrit Jan Heijn hield het land in zijn greep. Er was een verdachte gearresteerd: Ferdi E., uit Landsmeer, betrapt toen hij met 250 gulden uit het losgeld een slijter had betaald.
Toegestroomde verslaggevers van radio, tv en kranten (Geen Stijl bestond nog niet) noteerden bij de woning van E. wat zijn buren over hem wisten te vertellen (niet veel) en hoe zijn voortuintje oogde (rommelig). Ook de verslaggever van NRC Handelsblad was present. Hij schreef: ‘Eén rijtjeshuis valt meteen op door de grote struiken die in de voortuin zijn geplant. Waar de andere perkjes zijn belegd met siertegels, ontnemen bij deze woning twee grote struiken het zicht op de woonkamer. Gordijnen van de huiskamer en de bovengelegen slaapkamers zijn dichtgetrokken. De voordeur vertoont lichte braakschade.’ En ook hij sprak de buren: ‘De ene bewoner spreekt van een griezelige man die, als hij zijn teckeltje ging uitlaten, altijd met een grote boog om voorbijgangers heenliep en een groet nooit beantwoordde. Een ander bestempelt hem en zijn gezin als “alternatieve types die je nooit zag of hoorde en waar je dus geen last van had”.’
De chef redactie zette het stuk op de voorpagina, onder de kop “Griezelige man die met buren geen contact had”.’
Daarna barstte de bom. Over de heg in iemands tuin kijken? Anonieme omwonenden laten leeglopen over de enge buur? Aan zulke barbaarse inbreuken op de privacy van verdachten maakte onze krant zich toch niet schuldig? Dit was het hellende vlak naar sensatie- en roddeljournalistiek. Het werd een rel van jewelste, en de arme verslaggever-tuinier kreeg het zwaar te verduren. Niet veel later blies hij de aftocht. Op voortuintjes kwam voorlopig een taboe te rusten in de krant.
Lucia de B.
Ruim twintig jaar later lees je die reportage uit Landsmeer met stijgende verbazing. Waar maakten we ons druk over? Het was niet eens een achtertuintje. Goed, op de horticulturele finesses van de beschrijving is best wat aan te merken (hoe hoog waren die ‘grote struiken’ eigenlijk?). Ook blijft raadselachtig wat er volgens die omwonenden nu zo ‘alternatief’ was aan hun gearresteerde buurman – een woord dat tegenwoordig eerder doet denken aan de jonge Boudewijn de Groot dan aan Ferdi Elsas. Maar dat zijn details. Hier was toch vooral een verslaggever aan het werk die deed wat hij dacht dat hij moest doen, ook bij een krant die hoort tot de kwaliteitspers: de lezers zoveel mogelijk feiten geven over slachtoffers en verdachten van een grote misdaadzaak.
Sindsdien is het hard gegaan. Over daders en gedupeerden krijgen we vandaag de dag werkelijk alles te weten, niet alleen hoe hun tuintje eruitziet maar ook welke kabouters er ooit hebben gewerkt, niet alleen buren wordt om een quote gevraagd, maar hun familie tot in de tiende graad wordt onderzocht. De rustiek-burgerlijke observaties over het tuintje van Ferdi E. waren kortom nog kinderspel vergeleken bij de permanente, allesverslindende media-aandacht voor Lucia de B., Joran van der Sloot (1) Milly Boele, Joran van der Sloot (2), Laura Dekker, baby Hendrikus, en Joran van der Sloot (3). Halt houden bij het tuinhekje is geen optie meer in dit soort journalistieke totaal-onderzoek.
De avonturen van de pokerende globetrotter Van der Sloot zijn waarschijnlijk het beste voorbeeld van die nieuwe aanpak. Uiteenlopende media hebben in die zaak alle registers opengetrokken: journalistieke maar ook semi-politiële technieken (de geraffineerde set up van Peter R. de Vries met de infiltratie-vriend en de verborgen camera), grof geld betalen voor interviews (met name door Amerikaanse media), de moeder te biecht vragen (de Telegraaf: ‘Mijn zoon is ziek in zijn hoofd’) en een jeugdvriendinnetje haar poëzie-album laten openklappen (ABC-televisie). En dan hebben we het nog niet over de free lance-activiteiten van een weirdo uit de Gouden Kooi (‘Terror Jaap’), die vriendjes met Joran wilde worden en hem een test met de leugendetector aanpraatte (waar hij voor zakte). Peter R. de Vries probeerde zijn scoop nog eens over te doen, met Thaise meisjes als lokaas. En dan de gruwelijke apotheose, met een nieuw casino en een ander meisje, in Peru. Joran, al jaren badend in televisie-licht, sneefde voor het oog van een bewakingscamera.
Het is goed om meteen te benadrukken dat niet al die media-aandacht hem tegen wil en dank overkwam. Van der Sloot werkte er ook actief aan mee: hij zocht contact met Amerikaanse, Duitse en ander media om, uiteraard tegen betaling, weer een andere versie op te dissen van zijn handelingen met de onfortuinlijke Natalee Holloway. Pervers genoeg benaderde hij zelfs de moeder van het meisje om haar geld af te persen in ruil voor informatie over de laatste rustplaats van haar dochter – die dan ongetwijfeld met draaiende camera’s zou kunnen worden bezocht. Het enige dat in deze orgie van fascinatie, zelfpromotie en chantage nog ontbrak was dat Balkenende verscheen met een T-shirt met de opdruk Fuck Joran. Goddank.
Barbaren
Wat is er gebeurd tussen Ferdi E. en ‘Joran’, en al die andere media-favorieten die genoeg hebben aan hun voornaam? Maken we een omslag mee in de culturele omgang met sensationele gebeurtenissen, in de manier waarop schokkende maar particuliere gebeurtenissen publiekelijk worden beleefd?
In zijn schitterende essay De barbaren peilt Alessandro Baricco de paradigma-wisseling van een cultuur-van-diepgang naar een cultuur-van-de-oppervlakte. Die barbaren uit de titel (en dat zijn wij) zijn niet per se dommer, of ongeïnteresseerder, dan de vorige generaties, maar plaatsen zich op een andere manier in de wereld, en geven die op een andere manier betekenis. Ze zoeken die aan de oppervlakte: in snelheid en niet in reflectie, in surfen in plaats van verdieping, en in communicatie in plaats van uiting. Over de bijpassende media schrijft Baricco: ‘Min of meer bewust beoefenen ze een lezing van de wereld waarbij het zwaartepunt van de dingen wordt verplaatst van hun oorsprong naar hun gevolgen. Of dat nu goed of slecht is, voor de hedendaagse journalistiek is het belangrijkste punt van een feit de hoeveelheid beweging die het kan genereren in het mentale weefsel van het publiek. […] De betekenis van de dingen schuilt niet in hun oorspronkelijke, authentieke baan, maar in het spoor dat eraan ontspringt wanneer ze in aanraking komen met andere stukken wereld.’
Een ‘spoor’, de ‘baan’ die een surfer trekt, die constant in beweging blijft…. Het bleke gezicht van de pokerende chanteur doemt alweer op…Is hij de ontaarde versie van de ‘barbaar’, eentje die hopeloos uit zijn baan is geraakt? Dat zou verklaren waarom hij ons zo fascineert. Joran van der Sloot is dan niet, zoals ook wel is gezegd, het ‘monster’ op de ‘kermis’ van de media, een huiveringwekkend stukje tijdverdrijf – geen Jack the Ripper – laat staan dat hij door de media zou zijn ‘gecreëerd’ (hij creëert zichzelf immers even hard mee). Nee, hij is een cultureel schrikbeeld, de nachtmerrie-variant van de globetrottende, altijd ingeplugde ‘barbaar’.
Baricco’s culturele diagnose is geestiger opgeschreven dan bovenstaande citaten doen vermoeden, maar de kern van zijn betoog (ook zo’n ouderwets begrip) is helder. De klassiek-burgerlijke wereld van de negentiende eeuw, met zijn accent op geconcentreerd leren, aandacht en diepgang, maakt definitief plaats voor die van de eenentwintigste, die constant in beweging is en betekenis zoekt in snelheid, variatie en communicatie. Dat doet denken aan wat in een recent verleden ‘postmodernisme’ werd genoemd, een term die eerst, in de jaren tachtig van de vorige eeuw, werd uitgewoond en vervolgens abrupt aan de kant werd gezet. Die stroming beweerde dat allerlei tegenstellingen in de westerse cultuur op hun laatste benen liepen, waaronder die tussen schijn en werkelijkheid, kennis en mening, en publiek en privé. Voortaan werd het een vrolijk feest van diversiteit en ambivalentie.
Dat postmodernisme heeft na 11 september 2001, toen het feestje opeens voorbij leek, een ongenadig pak op zijn donder gekregen, vooral van filosofen die weer naar ‘de kern van de zaak’ terug wilden, of dat nou ging om cultuur, moraal of gewoon om de Waarheid. Maar dat wil niet zeggen dat álles wat die pomo-denkers beweerden barre onzin was. Jean Baudrillard, socioloog van het spektakel, zou zijn vingers bijvoorbeeld aflikken bij de zaak-Joran. En ook bij Baricco zie je tussen de regels door hun analyses terug. In zijn Lazarus-act met het postmodernisme, beweert ook hij dat hij de verhouding tussen privé en publiek achterhaald is in de nieuwe, ‘barbaarse’ beschaving. In een openbare ruimte die een rusteloos circulatiesysteem is geworden van Hyves, Facebook en Twitter, waar individuen zichzelf telkens opnieuw ‘construeren’ met hulp van ‘vrienden’ of ‘volgers’, verliest het ouderwetse onderscheid tussen publiek en privé veel van zijn betekenis.
Als dat zo is, wat is dan nog voyeurisme? Wanneer zeilmeisjes, reality-tv-sterren, crimefighters en fractievoorzitters zich etaleren op Facebook, wat betekent het dan nog de media voyeurisme te verwijten? Bovendien: de vervagende grens tussen publieke en particuliere ruimte die Baricco signaleert, wordt niet alleen dankbaar gebruikt door individuen of de massa (ook die grens tussen individu en massa zélf is misschien een tikje…. gedateerd?). De staat is een hyperactieve en enthousiaste speler op dit verruimde speelveld. Het onder toezicht stellen en ‘sociaal activeren’ van werklozen, disfunctionele gezinnen en andere onaangepasten is inmiddels gemeengoed in alle grote steden, tot ver achter de voordeur. In Rotterdam opereren ‘interventieteams’ die diep ingrijpen in de privésfeer, met (bijna) ieders instemming.
Een beroep op privacy om de overheid buiten de deur te houden, is daarbij even lachwekkend als een poging Bokito met een plastic banaan van je af te slaan. Privacy legt het alom af tegen de diepgevoelde behoefte aan veiligheid. We nemen voor lief dat de staat zodoende een panoptische ‘voyeur’ is geworden, die data van burgers koppelt tot duizelingwekkende configuraties, van kindnummers tot nummerplaat-foto’s en elektronische patiëntendossiers. (Met het exhibitionisme van de staat valt het helaas een beetje tegen: de Wet Openbaarheid Bestuur en het beroep dat journalisten daar op kunnen doen, zijn nodig aan modernisering toe).
Kwaliteitskranten
Het ongemak bij de kwaliteitskranten over zulke sensationele zaken is daarmee niet verdwenen, maar op een hoger niveau teruggekeerd. Over het trauma van het tuintje zijn we nu wel heen. Maar op de burelen van NRC Handelsblad vonden redacteuren dat we de zaak-Van der Sloot veel te bescheiden, zeg maar gerust bescheten, hadden behandeld. Liever dan de zaak uitputtend te beschrijven, doken we meteen de duiding in: wat is de juridische status van bekentenissen in een omgebouwde auto en onder invloed van hasj? (Joran-1) Wat is de invloed van sociale media bij het uitlokken van misdaad? (Joran-2)? Hoe zit het met het Peruaanse rechtssysteem? (Joran-3). Goeie vragen, en toch maken ze de indruk van een angstige omtrekkende beweging. Want als zo’n zaak niet belangrijk genoeg is om en detail te beschrijven, waarom is die dan wel belangrijk genoeg voor zulke meta-vragen? Misschien kunnen we dus voortaan beter beide doen: uitputtend beschrijven én duiden.
Uit die worsteling blijkt alleen niet, zoals je zou kunnen denken, dat kwaliteitskranten nog steeds smetvrees hebben voor sensationele misdaad. Integendeel. Ze schrijven er meer over dan ooit, van Lucia de B. tot de omstreden klusjesman. Wat er wel uit blijkt, is een haast onbewuste onwennigheid met de verschuivende verhouding tussen privé en publiek. Met de communicatie-revolutie van het afgelopen decennium – de triomf van internet, de opkomst van sociale media en het permanente getwitter waarmee iedereen elkaar voortdurend op de hoogte houdt van alles – is de grens van het voortuintje vaag geworden. De koele fenomenologie (‘naar de struiken zelf!’) is opgevolgd door een withete dialectiek van voyeurisme en exhibitionisme, waar media, of ze willen of niet, deel van uitmaken. De uitvergroting van het particuliere is zelf een publieke zaak geworden.
Misschien is het in die context beter om klassieke discussies over de vraag ‘hoe ver’ media moeten gaan, te verlaten, en weer eerder te kijken wát ze moeten doen: wat is er voor de lezers van een krant of de kijkers naar een nieuwsrubriek relevant aan al die onvergelijkbare zaken die toch allemaal met een voornaam beginnen, van Joran tot Laura en Hendrikus of Ruben? Die persoonsnamen zijn in de huidige, ‘barbaarse’ beschavingsmutatie van Baricco stuk voor stuk ‘merken’ geworden, tjokvol geladen met publieke betekenis. Het is een taak voor de media die ‘merken’ te onderzoeken, te bespreken, na te gaan wat hen betekenis geeft en wat niet.
Elk medium stelt daarbij zijn eigen, hopelijk weloverwogen grenzen. Een merk zonder enige kritische reflectie gewoon maar ruim baan geven, of er zoveel mogelijk van op de pagina’s of in de uitzending proberen te proppen, zoiets past dan niet bij wat we nog steeds ‘kwaliteitsjournalistiek’ noemen. Dat is journalistiek die de lezer of kijker in de eerste plaats aanspreekt als burger op zoek naar informatie en niet als consument op zoek naar verstrooiing. Daarom praten wij wel met het zeilmeisje en met haar advocaat, en zoeken we wel naar de maatschappelijke betekenis van haar zaak, maar hengelen we niet naar haar poëzie-album. Werpen we wel – vanaf de openbare weg – een blik in de voortuin, maar zagen we niet de brievenbus open. Schrijven we wel uitgebreid over Joran, maar sturen we niet drie verslaggevers bij zijn moeder langs met een bos bloemen en een leugendetector.
Het monster mag dan een merk geworden zijn, het moet ten slotte ook de kans krijgen weer een (goede of slechte) burger te worden.