Home Ouderdom Jong van geest? Schrik dan niet van de ouderdom!
Ouderdom Tijd

Jong van geest? Schrik dan niet van de ouderdom!

Door Bas Nabers op 02 februari 2016

Cover van 02-2016
02-2016 Filosofie magazine Lees het magazine

Steeds meer willen we eeuwig jong zijn. Maar wie jong van geest is, zal volgens Bas Nabers juist ook de ouderdom waarderen.

Toen ik vijf was, wilde ik altijd vijf blijven. Ik kon me best voorstellen dat volwassen-zijn voordelen had, maar wat me bezighield, was dat ik geen vat had op de tijd – die tijd echter wel op mij. Zo kon ik de volgende dag wel beslissen om buiten te spelen, maar ik kon niet beslissen om spelend kind te blijven. Dat vond ik een verontrustende gedachte. Nu probeer ik de keerzijde daarvan in te zien: wie onvermijdelijk afscheid neemt van levensfasen, en onvermijdelijk nieuwe betreedt, kan zich nog door zijn eigen ontwikkeling door de tijd heen gedragen weten. Daarvoor moet je die ontwikkeling dan niet helemaal in eigen beheer willen dwingen; anders wordt die zelf onverdraaglijk. Om kinderen die niet ouder willen worden, kunnen we als volwassenen nog glimlachen. Maar de eigen poging om in een opgerekt heden jong te zijn nemen we doorgaans vrij serieus. Tekenen van ouderdom verbloemen we zo lang mogelijk; wie jong en vitaal oogt, hoort er (nog) bij. Bij de anti-aging-industrie draait men overuren; wereldwijd gaan er honderden miljarden euro’s in om.

Het vreemde aan deze massale poging om jong te blijven is dat we onszelf steeds meer onder de verdenking stellen (te) oud te zijn. Laatst ontdekte ik een verjaardagsballon met het getal 30 en daaronder de tekst: And still beautiful. Dat betekent: de aftakeling is in volle gang. Met het programma Sophie in de kreukels liet BNN onlangs zien dat zelfs twintigers aan rimpels en de botoxspuit denken. We ontkennen graag dat we oud zijn; en ondanks het feit dat we langer leven dan ooit, beginnen we daar nogal vroeg mee. Omdat iedereen nog in de tijd onderweg is, is deze houding niet alleen voor ouderen nadelig. Sterker nog: wanneer we de jeugd als levensfase adoreren, dreigen we de ware jeugd te verspelen en zijn we eigenlijk altijd al te oud voor een beloftevolle toekomst. Het is daarom tijd voor een herwaardering van de menselijke ontwikkeling door de tijd heen.

Nastadium
Maar eerst: waar komt onze (onder)waardering van ouderdom vandaan? We kunnen ons gelukkig prijzen dat de jeugd niet langer slechts een voorstadium van de volwassenheid is. Maar de ouderdom is sterker dan ooit het nastadium van de jeugd geworden. Volgens mij heeft dit niet álles te maken met het revolutionaire idealisme uit de jaren zestig, waarin de jeugd symbool stond voor culturele vernieuwing. Van dat idealisme bleef sowieso weinig over. Wel was er na de jaren zestig sprake van een steeds individualistischer verlangen naar zelfontplooiing. Tegelijk greep de waan om zich heen dat alle facetten van het leven gemanaged kunnen worden. Voor iedereen die een tik van beide molens heeft meegekregen, worden de wisseling van generaties en veroudering als zodanig des te vervelender thema’s. Impliciet bleek dat ongemak uit verschillende beleidsstudies die na de eeuwwisseling zijn geschreven. Daarin werd de indruk gewekt dat we ons over de vergrijzing niet al te veel zorgen hoeven te maken, aangezien de moderne, zelfstandige oudere zichzelf wel even naar een goede oude dag managet.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dat de aftakelende oudere wel degelijk bestaat, bleek onder andere een jaar geleden: herhaaldelijk kwam in het nieuws dat we hem of haar niet altijd de gepaste hulp kunnen bieden. Het debat dat daarop volgde spitste zich toe op de vraag hoe we dit probleem efficiënter kunnen managen of oplossen. Daarbij raakte de oudere persoon weer buiten beeld en werd de illusie bevestigd dat we door extra geld en fte’s mensen mooi kunnen houden, gevaren kunnen afdekken en het rafelige einde van het leven kunnen ontwijken. Die reactie stond niet geheel op zichzelf. Onze cultuur ontbreekt het af en toe aan tragisch besef. We zijn er zozeer op gericht het zogenaamd positieve (gezondheid, vitaliteit, veiligheid) beheersbaar te maken dat we minder (voor)bereid zijn om met de zogenaamd negatieve, oncontroleerbare of tragische kanten van het bestaan om te gaan (ziekte, aftakeling, dood).

Dat pakt dan weer negatief uit. De obsessie met gezondheid wordt slopend wanneer je jezelf steeds onder de verdenking van (potentiële) ziekte stelt; en analoog daaraan kun je je door een ideaalbeeld van (weldra) verloren jeugd laten aftakelen. Gelukkig bestaat er echter ook een geestelijke jeugd, die zich met het verstrijken van de tijd bewijst, die zelfs in dialoog met de eigen aftakeling nog zou kunnen rijpen. Om die gedachte uit te werken keer ik terug naar een rijker beeld van menselijke jeugd.

Vroeg oud
Wie zich er vooral op richt de jeugd als levensfase te verlengen, wordt imitator van zichzelf. De ironie is dat sommige denkers zich ooit op de jeugd beriepen om een cultuur van imitators te bekritiseren. In een vroeg essay uit 1878 betoogt Nietzsche bijvoorbeeld dat de cultuur van zijn tijd overbelast is geraakt door de kennis van het verleden: uit al die kennis komt geen eigen, geleefde persoonlijkheid meer voort, zodat mensen zich snel aan elkaar conformeren. Doel van het heden, stelt hij, lijkt een terugkijken naar het verleden, zodat men weliswaar geschiedenis opschrijft, maar geen geschiedenis meer kan schrijven, zodat men het eigen heden weliswaar voortsleept, maar geen toekomst meer heeft. Zo wordt zelfs de jeugd vroeg oud. 

Toch beroept Nietzsche zich in deze tekst op de jeugd. Niet alleen omdat die minder is aangetast door de bekritiseerde historische ziekte, maar ook omdat de confrontatie tussen jeugd en epigoon een ‘beeld [is] voor ieder van ons’. De jeugd, zegt Nietzsche verder, hoeft ‘geen voltooide ontwikkeling voor te wenden en te verdedigen’. Van het toekomstige geluk ‘heeft zij niet méér dan een beloftevol vermoeden’. De jeugd staat dus voor een mens die nog toekomst heeft, zichzelf als belofte bewaart, die de eigen weg nog aan het (her)ontdekken is.

Vrije geest

Nu is de jeugd zelf niet per se als beste in staat zichzelf als belofte te bewaken of in de boven aangeduide, rijkere zin van het woord ‘jong’ te zijn. Vooral wanneer de oudere generatie de toewijding en het gezag verliest om de jeugd als nieuwe generatie in een bestaande wereld te verwelkomen, voegen jongeren zich al snel naar de conventies binnen de eigen groep, of ze vereenzamen, of ze radicaliseren. Uitgerekend de ‘jeugd’, zegt Nietzsche in een later geschreven tekst, kent de smaak voor het onvoorwaardelijke; vooral in tijden van onzekerheid wil zij met enthousiasme en gewichtige ernst iets te verdedigen hebben: ‘Je vereert en veracht in je jonge jaren nog zonder de nuanceringskunst die de grootste winst van het leven is.’

Veelzeggend is dat bij Nietzsche juist de gerijpte, vrije geest weet dat de mens een belofte is. Ook die rijpheid is ‘jong’ en ‘ernstig’, maar niet ‘jeugdig’. Rijpheid van de mens betekent voor Nietzsche ‘de ernst te hebben teruggevonden die je als kind had bij het spelen’. Naar mijn vrije lezing betekent dit: zoals de fantasie- en betekeniswereld van een kind zich in dialoog met de omgeving en anderen spelenderwijs ontvouwt en vernieuwt, zodat het kind zich door zijn spel in de tijd gedragen weet, zo ontvouwt zich de wereld van onze diepste zorgen in het onvoorspelbare spel van ons handelen, de dialoog, de liefde. Dat spel ontvouwt zich in de tijd. En in elke levensfase anders, opnieuw. 

Angst

Méér dan Nietzsche zelf belichtte, worden we daarbij gedragen door relaties van zorg en erkenning met anderen. Ook dat is relevant voor onze omgang met de levensfasen: de weerzin tegen ouderdom wordt namelijk regelmatig gevoed door onze angst voor afhankelijkheid.
Die angst is begrijpelijk, en het is essentieel de autonomie van mensen zo lang mogelijk te bewaken. Maar om geen schijnbeeld van vrijheid na te jagen hebben we tegelijk te erkennen dat we als mensen op elkaar zijn aangewezen, en dit blijkt vaak vooral aan het begin en einde van ons leven. Een kind dat ondanks de vermoeidheid per se op eigen benen wil blijven staan, ontkent wat het is: een kind, dat op anderen is aangewezen, en, als het goed is, naar bed wordt gedragen nadat het ergens slapend is neergeploft. Voor zover de weerzin tegen de ouderdom wordt gevoed door het populaire idee dat we ons leven helemaal zelf in de hand (moeten) hebben, ontkennen we op vergelijkbare wijze dat we mensen zijn.

Intiem

Daarom is het zo mooi dat Hannah Arendt het menselijke vermogen om iets nieuws te beginnen, een nieuwe weg te gaan, duidt met een begrip dat tegelijk aan een zekere passiviteit herinnert: het begrip ‘nataliteit’ (nascere is Latijn voor ‘geboren worden’). Niet alleen bij de geboorte, maar ook daarna zijn we op elkaar aangewezen: het gaan van een eigen weg is volgens Arendt alleen mogelijk binnen een publieke ruimte die wordt gekenmerkt door verscheidenheid en de openheid voor het nieuwe dat mensen met zich meebrengen.

‘Hoe korter de tijd van leven die ik heb’, schrijft Montaigne, ‘des te dieper en voller moet ik het maken.’ Montaigne laat zien dat zelfs ziekte en pijnlijke aftakeling aan die levenswijsheid kunnen bijdragen, mits – dat moet gezegd – de kwalen niet té ernstig worden. Ook de zogenoemd negatieve aspecten van het leven blijken dan vruchtbaar voor een omvangrijker levenshouding, en pijnlijke grenzen voeden soms het besef van resterende mogelijkheden. Montaigne spreekt bijvoorbeeld over zijn nierstenen, die bij tussenpozen aan de dood herinneren, en zo de gedachte aan het sterven enigszins vertrouwd maken, om hem dan weer lang met rust te laten, ‘als om je de kans te geven zijn les te overdenken en op je gemak in je op te nemen’.

Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Maar ik vind het een prikkelende gedachte: wie oud is en aftakelt, kan laten zien wat het betekent om te leven. Bovendien: wanneer de oogst van de ouderdom een dankbare bezinning is op de weg die je hebt afgelegd, en die je nog altijd aan het afleggen bent, kun je, blijkbaar, in dialoog met de aftakeling en de dood des te opener leren staan voor het moment en voor de toekomst. In dat geval sluit ouderdom ‘de jeugd niet uit’, zegt de twintigste-eeuwse denker Ernst Bloch, ‘maar als gerijpte jeugd juist in; de wens tot terugkeer ernaar verliest de smartelijkheid dankzij het gerijpte contact met wat aanstaande is.’

Waar de toekomst lijkt te krimpen, kan, paradoxaal genoeg, het besef groeien dat het leven nog iets belooft. Dat doet me denken aan mijn grootvader, die onlangs in slechte gezondheid verkeerde. Pijn en kwalen namen toe. We dachten dat zijn tijd gekomen was. Toch niet. Nog niet. De laatste keer dat ik hem bezocht, ging het beter met hem. Hij leek zelfs gelukkiger, onbevangener dan ooit. Temeer omdat mijn drie maanden oude nichtje, zijn achterkleinkind, er ook was. Een scheppingswonder noemde hij haar. Alles was een scheppingswonder. Wij begrepen hem. Dankzij hem waren we toen allen jong.