Niet iedereen wordt lastiggevallen door de vraag naar de zin van het leven. Sommigen onder ons – en niet de minst gelukkigen – hebben een kinderlijke geest, die zich met zulke zaken nog niet bezighoudt. Anderen stellen de vraag niet meer, hebben hem als het ware verleerd. Daartussenin bevinden wij ons, de zoekenden. We kunnen niet terug naar dat stadium van de onschuldigen, op wie het leven zijn duistere en mysterieuze blik nog niet heeft geworpen, en we willen liever geen deel uitmaken van degenen die vermoeid en afgestompt zijn, die niet langer in een zin geloven omdat het ze niet is gelukt er in hun eigen leven een te ontdekken.
Iemand die een doel dat hij al van jongs af aan nastreeft niet heeft kunnen bereiken, en er geen nieuw doel voor in de plaats heeft kunnen stellen, kan zich beklagen over een gebrek aan zin in zijn eigen bestaan, en toch geloven in een algemene zin van het leven, die kan worden bereikt door wie zijn doel wel behaalt. Maar iemand die zich in alle bochten heeft gewrongen om zijn doelen te bereiken en er dan achter komt dat de prijs minder waardevol was dan gehoopt, dat hij op de een of andere manier lijkt te zijn misleid – zo iemand ziet, gevraagd naar de zin van het leven, als een woest en donker landschap de gedachte opdoemen dat alles niet alleen voorbijgaat, maar bovendien volstrekt nutteloos is.
Hoe kunnen we één overkoepelende betekenis vinden, ofwel in de complexiteit van een enkel leven, ofwel in de strompelende voortgang van de geschiedenis zelf? Of we het leven nou zien als een veelkleurig wandkleed of als een grijze sluier, het blijft moeilijk om de plooiende stof zo te vouwen dat het patroon duidelijk wordt. Het schiet voorbij en lijkt al te zijn verdwenen voordat we er goed en wel bij stil konden staan.
Eeuwige doelen
Waarom is het dat prestatie en plezier tezamen niet gewoon in staat zijn ons een zin te verschaffen? Is hier een onverbiddelijke natuurwet aan het werk? De mens stelt zichzelf doelen, en wordt terwijl hij die probeert te behalen enerzijds gevoed door hoop, terwijl anderzijds de pijn van een onbevredigd verlangen aan hem knaagt. Is het doel eenmaal bereikt, dan volgt, na de eerste golf van triomf, onvermijdelijk een gevoel van ontgoocheling.
Er blijft een leegte achter, die schijnbaar alleen kan worden gevuld door het ontstaan van nieuwe pijnlijke verlangens, het stellen van nieuwe doelen. En zo begint het van voren af aan en lijken we te zijn gedoemd tot een rusteloos heen en weer geslinger tussen pijn en verveling, dat eindigt in het niets, in de dood. Aldus de beroemde gedachtegang die aan de basis ligt van Schopenhauers pessimistische kijk op het leven. Is het niet op de een of andere manier mogelijk om hieraan te ontsnappen?
We weten bijvoorbeeld dat Nietzsche dit heeft geprobeerd. Allereerst vluchtte hij in de kunst. Beschouw de wereld als een esthetisch fenomeen, zei hij, en je hoeft nooit meer naar rechtvaardiging te zoeken! Vervolgens zocht hij zijn toevlucht tot kennis. Beschouw het leven als het experiment van een onderzoeker, en de wereld verandert in het beste laboratorium dat je je maar wensen kunt! Maar Nietzsche keerde zich ook weer van deze zienswijzen af. Uiteindelijk vormde kunst voor hem niet langer de sleutel, en wetenschap evenmin, of schoonheid, of waarheid.
Wat de wijste Nietzsche, de Nietzsche van Zarathoestra, als zin van het leven zag, is moeilijk tot een bondige formule te herleiden. Want als we zeggen dat de uiteindelijke waarde van het leven voor hem het leven zelf was, dan is dat weinigzeggend en onthult dat niets over de diepe waarheid die hij ontwaarde of op z’n minst vermoedde. Wat hij inzag was dat het leven geen zin heeft zolang het wordt gedomineerd door doelen:
‘Waarlijk, zegenen is het en geen lasteren, wanneer ik leer: “boven alle dingen staat de hemel Toeval, de hemel Onschuld, de hemel Ongeveer, de hemel Overmoed.”
“Bij Toeval”, dat is de oudste adel der wereld; die gaf ik alle dingen terug, ik verloste ze uit de saamhorigheid van het doel. Deze vrijheid en hemels-blijheid zette ik als azuren stolp over alle dingen, toen ik leerde, dat boven hen en door hen geen “eeuwige Wil” – wil.’
In werkelijkheid zullen we nooit een ultieme zin van het bestaan vinden zolang we vanuit doelen blijven denken. Misschien heeft de last van die doelen wel nooit zo zwaar op de mensheid gewogen als nu. In deze tijd wordt werk verafgood. Maar werk is een doelgerichte activiteit. Als je voorbijgangers in een drukke winkelstraat een voor een zou tegenhouden en vragen: ‘Waar gaat u zo snel heen? Wat hebt u voor belangrijks te doen?’, en nadat ze hun eerste doel hebben verteld doorvraagt naar het doel van dat doel, en vervolgens naar het doel daarvan, dan zul je al na enkele stappen het uiteindelijke doel te horen krijgen: levensonderhoud, brood verdienen. En waarom dat dan nodig is? Op die vraag kun je op basis van de verkregen informatie zelden een zinnig antwoord formuleren.
En toch moet er een antwoord worden gevonden. Want het leven op zichzelf, louter het bestaan als zodanig, heeft inderdaad geen waarde. Het moet inhoud krijgen, daarin schuilt de zin van het leven. Maar onze dagen worden vrijwel volledig gevuld met activiteiten die dienen om het leven in stand te houden. In andere woorden: de inhoud van ons leven bestaat uit activiteiten die nodig zijn om te kunnen leven. Zo bewegen we ons in een cirkel en komen we zeker niet tot een zin van het bestaan. En het helpt al evenmin als we onze aandacht in plaats van op het werk zelf richten op de vruchten ervan. Het grootste deel daarvan is weer nodig voor andere soorten arbeid, en draagt dus indirect bij aan de instandhouding van het leven, en een ander groot deel is overbodige rotzooi.
Walther Rathenau schatte dit laatste aandeel, als ik me niet vergis, op een derde van de totale productie. Hoeveel zinvols blijft er over? Bovendien kunnen producten als zodanig nooit waardevol zijn, behalve voor zover ze op de een of andere manier het leven vervullen en verrijken, doordat ze ons waardevolle situaties en activiteiten opleveren. Daaronder valt werken zelf niet, want met werk bedoelen we – als we het concept filosofisch bekijken – simpelweg elke activiteit die uitsluitend wordt verricht om een bepaald doel te realiseren.
Het is dan ook een intrinsiek kenmerk van werk dat het zijn doel buiten zichzelf heeft en niet wordt verricht omwille van zichzelf. De doctrine die het werk als middelpunt van het bestaan ziet en wil verheffen tot de hoogste zin van het leven, kan dus nooit kloppen, omdat elke werkactiviteit als zodanig altijd slechts een middel is en alleen waarde krijgt toegekend dankzij zijn doelen.
De kern en de uiteindelijke waarde van het leven kunnen alleen worden gevonden in die situaties die omwille van zichzelf bestaan en hun eigen bevrediging in zich dragen. Dat geldt ongetwijfeld voor die gelukzalige momenten waarop een langgekoesterde wens in vervulling gaat en een verlangen wordt vervuld, maar als we de waarde van het bestaan zouden ontlenen aan die momenten, waarop we de druk van het leven even niet voelen, raken we meteen verstrikt in dat argument van Schopenhauer, dat ons niet zozeer de zin als wel de absurditeit van het leven toont.
Vrij en verheven
Nee, het leven bestaat uit beweging en actie, en als we er een zin aan willen geven moeten we dus zoeken naar activiteiten die hun eigen doel en waarde in zich dragen, onafhankelijk van eventuele externe doelen; activiteiten dus die geen werk zijn, in de filosofische zin van het woord. Als zulke activiteiten bestaan, dan is het daarin dat het schijnbaar onverenigbare wordt verzoend, middel en doel, handeling en gevolg met elkaar versmelten, dan hebben we een doel-op-zichzelf gevonden dat meer is dan alleen het eindpunt van een handeling of een rustpunt in het bestaan, en daarom in staat is het leven ware inhoud te verschaffen.
En zulke activiteiten bestaan inderdaad. Het meest consistent is om te spreken van ‘spelen’, want dat is de naam die we geven aan vrije, doelloze handelingen, handelingen dus die het doel in zichzelf dragen. We moeten het woord ‘spelen’ hierbij echter in de brede, ware, filosofische betekenis opvatten – er een diepere betekenis aan geven dan in het dagelijks leven doorgaans gebeurt. Daarbij komen we niet tot een nieuw of verrassend inzicht, maar herhalen we slechts wat al volstrekt duidelijk was voor ten minste één grote ziel, die de aard van de mens met het oog van een dichter doorgrondde, dat wil zeggen: met waarachtige blik. In zijn Brieven over de esthetische opvoeding van de mens verwoordt Friedrich Schiller het als volgt:
Om het tenslotte maar eens ronduit te zeggen, de mens speelt immers alleen maar indien hij in de volle betekenis van het woord mens is, en hij is alleen maar dan geheel mens, wanneer hij speelt. Deze stelling, die op dit moment wellicht paradoxaal lijkt, zal een grote en diepe betekenis krijgen wanneer wij zover gekomen zijn haar toe te passen op de dubbele ernst van de plicht en van het lot; zij zal, dat beloof ik u, het gehele gebouw van de esthetische kunst en van de nog moeilijker levenskunst verdragen. Maar deze stelling is ook alleen maar onvoorzien in de wetenschap; zij leefde en werkte allang in de kunst en in het gevoel van de Grieken, bij hun voornaamste meester; met dien verstande dat zij datgene wat op de aarde moest worden gerealiseerd verplaatsten naar de Olympus. Geleid door de waarheid van deze stelling, lieten zij zowel de ernst en de arbeid, die groeven trekken in de gezichten van de stervelingen, als de ijdele lust, die het lege gezicht gladstrijkt, uit het gelaat der gelukzalige goden verdwijnen; bevrijdden eeuwig tevredenen uit de boeien van elk doel, elke plicht en zorg, en maakten het nietsdoen en de onverschilligheid tot het benijde lot van het godendom: een louter menselijke naam voor het meest vrije en verheven zijn.
Dit zijn verheven woorden, die vanuit de belevenis van de dichter doorklinken in deze zware tijden, en voor velen achterhaald zullen klinken. De dichter ziet voor de mens een staat van goddelijke perfectie weggelegd, waarin alle activiteiten zijn omgezet in vreugdevol spel, alle werkdagen veranderen in vakantie. Alleen voor zover de mens tegemoet kan komen aan deze perfectie, alleen in die uren waarin het leven hem toelacht en de kritische frons der doelmatigheid geheel ontbreekt, is hij echt mens. Het was een nuchtere overweging die ons tot een diepe waarheid bracht: de zin van het leven manifesteert zich alleen in het spel.
Maar leidt dat idee niet slechts tot dromerij, weekt het ons niet los van de realiteit, verliezen we daarmee niet de solide grond van het dagelijks leven onder onze voeten, waarmee we uiteindelijk verbonden moeten blijven omdat de vraag naar het leven in de kern een alledaagse vraag is? In de harde realiteit, vooral die van nu, lijkt er geen ruimte te bestaan voor zulke dromen; in ons tijdperk, voor ons die leven in een door de oorlog beproefde wereld, lijkt er geen andere oplossing voorhanden dan ‘werk’, zodat het onverantwoordelijk lijkt om je daar negatief over uit te laten.
Maar we moeten niet vergeten dat deze tijd alleen creatie in economische zin van ons verlangt, productieve activiteit, arbeid die leidt tot het voortbrengen van rendement. Toch is er geen onoverkomelijke tegenstelling tussen spel in filosofische zin en werk in de economische betekenis van het woord. Spel, zoals wij het zien, is elke activiteit die volledig omwille van zichzelf plaatsvindt, onafhankelijk van de effecten en consequenties. Niets verhindert deze effecten nuttig of waardevol te zijn. Zijn ze dat, des te beter; de handeling blijft niettemin spel omdat ze een waarde op zich bevat. Er kunnen waardevolle zaken uit voortvloeien, zoals met op zich onplezierige activiteiten een doel kan worden nagestreefd. Met andere woorden, ook spel kan iets opleveren; het resultaat kan samenvallen met dat van werk.
Dit idee van het creatieve spel zal in de levensfilosofie van de toekomst een grote plaats innemen. Als de mens wil blijven bestaan en voortgang wil boeken via speelse activiteiten, zullen deze creatief moeten zijn; het noodzakelijke moet op de of andere manier door zulke activiteiten worden voortgebracht. En dat kan, want spel is niet een vorm van nietsdoen. Hoe meer activiteiten spel worden in filosofische zin, des te meer werk zou worden verricht in economische zin en hoe meer rendement in de samenleving wordt gecreëerd. Menselijk handelen is niet alleen werk wanneer het iets oplevert, maar wanneer het wordt gegenereerd en beheerst door de gedachte aan dat resultaat.
Schillers droom
Laten we eens om ons heen kijken: waar vinden we creatief spel? Het duidelijkste voorbeeld (en tegelijkertijd meer dan alleen een voorbeeld) is te vinden bij de creatie van de kunstenaar. Wat hij doet, zijn werk vormgeven door middel van inspiratie, is op zich voor zijn plezier; het is min of meer toeval dat er blijvende waarden uit voortkomen. De kunstenaar wijdt tijdens het werk wellicht geen gedachte aan het profijt van deze waarden, en zelfs niet aan zijn honorarium, want zulke gedachten zouden de creatieve handeling verstoren. Niet de gouden ketting maar het lied dat uit zijn hart opborrelt vormt de vorstelijke beloning. Zo ervaart de dichter het en ook de kunstenaar. En iedereen die op die manier zijn handelen ervaart ís een kunstenaar.
Neem de wetenschapper. Weten is net zo goed een zuiver spel van de geest, de worsteling om de wetenschappelijke waarheid is een doel-op-zich voor hem, hij geniet ervan zijn krachten te meten met de raadsels waarvoor de werkelijkheid hem plaatst, los van de resultaten die er mogelijk ook uit voortkomen (en die, zoals we weten, vaak het opzienbarendst waren wanneer het zuiver theoretische ontdekkingen betrof, waarvan niemand het praktische nut ooit had kunnen bevroeden). De rijkste zegeningen vloeien voort uit werk dat als een kind ontstaat uit de gelukzalige stemming van de schepper, zoals bij vrij spel, zonder enige angstvallige bekommernis om de gevolgen.
Natuurlijk is niet elke bezigheid van de kunstenaar of denker creatief spel te noemen. De puur technische handelingen, het louter beheersen van je materiaal, zoals het kleuren mengen van de schilder, het noten registreren van de componist – dat blijft allemaal grotendeels zwoegen en werken; het zijn de sintels en slakken die vaak nog enigszins als spel aandoen in het echte leven. Vaak, maar niet altijd; want tijdens het uitvoeringsproces kunnen deze arbeidshandelingen óf zo mechanisch zijn dat ze nauwelijks tot het bewustzijn doordringen, óf zo bekoorlijk en aantrekkelijk dat ze zelf in artistiek spel veranderen.
En dat geldt uiteindelijk ook voor die handelingen die in plaats van wetenschap of kunst dagelijkse behoeften voortbrengen, die schijnbaar geheel van geest zijn gespeend. Het bewerken van het land, het weven van stoffen, het repareren van schoenen kan allemaal spel worden en veranderen in een artistieke handeling. Ook is het niet eens zo ongewoon voor een mens om zoveel plezier aan zulke activiteiten te beleven dat hij het doel ervan vergeet. Iedere ware ambachtsman kan op zijn eigen terrein deze verandering van middel naar doel-op-zich ervaren en deze kan zich voordoen bij vrijwel elke activiteit, waarmee het product in een kunstwerk verandert.
Werk verandert in spel door het plezier in het pure creëren, de inzet, het opgaan in de beweging. En zoals bekend is er één bij uitstek betoverend fenomeen dat deze verandering bijna altijd teweegbrengt – ritme. Voor de duidelijkheid: ritme werkt alleen goed als het niet van buitenaf of bewust aan de activiteit is toegevoegd of er kunstmatig aan verbonden is; het moet spontaan uit de aard van de handeling en haar natuurlijke uitingsvorm voortkomen.
Er zijn soorten werk waarbij dit onmogelijk is; veel daarvan zijn van dien aard dat ze altijd een kwelling blijven en – behalve misschien door mensen die volledig zijn afgestompt en niet in staat zijn tot geluk – onveranderlijk worden verricht met tegenzin en afschuw. Bij zulke beroepen adviseer ik een heel zorgvuldig onderzoek naar het rendement: we zullen onveranderlijk constateren dat zulke mechanische, ontmenselijkende, vernederende vormen van werk uiteindelijk alleen dienen om troep en overbodige luxe te produceren. Weg ermee dus! Zolang onze economie inderdaad uitsluitend gericht blijft op groei in plaats van op ware verrijking van het leven, zullen deze activiteiten niet verminderen en zal de slavernij onder de mensheid (want dit zijn regelrechte vormen van dwangarbeid) niet kunnen afnemen.
Maar een beschaving die kunstmatige kweekplaatsen voor zielloze rommel in stand houdt via gedwongen slavenarbeid, moet op den duur wel ten onder gaan aan de eigen absurditeit. Alles wat dan overblijft zijn eenvoudigweg de hobby’s die dienen om ware cultuur te genereren. En zij zullen een bevlogenheid in zich dragen die een evolutie tot ware spelvormen ten goede zal komen.
Er bestaat geen natuurwet die zo’n ontwikkeling van activiteit naar een doel-op-zichzelf verhindert, wat in wezen betekent dat de weg naar de verwezenlijking van Schillers droom openligt. Het idee van een menssoort die bevrijd is van alle kwellende doelen, alle drukkende zorgen, en zich opgewekt uitlevert aan het moment, heeft niets tegenstrijdigs of onbevattelijks. Het individu zou een bestaan leiden als het leven van de leliën des velds, zoals diepzinnig en prachtig in de Bijbel staat beschreven.
Hier kan tegen in worden gebracht dat zo’n leven een terugval zou betekenen naar een lager niveau, naar de status van planten en dieren. Die laatsten leven immers beslist voor het moment, hun bewustzijn beperkt zich tot een kortstondig heden, ze kennen wel pijn, maar geen zorgen. De mens daarentegen heeft het voorrecht dat hij lange perioden, hele mensenlevens, met zijn bewustzijn kan omspannen en deze via vooruitblikken en terugblikken tegelijk kan ervaren. Zo wordt hij het kennende, uiterst zelfbewuste wezen dat de rest van de natuur het hoofd biedt.
Deze tegenwerping is echter makkelijk te pareren. De mens hoeft zijn rang in het bestaan niet te verspelen; zijn plezier in het moment zal niet blind en dierlijk zijn, maar baden in het helderste licht van zijn bewustzijn. Hij vlucht niet voor de dreiging van doelstellingen door zijn hoofd in het zand te steken en de toekomst te negeren; die staat voor hem, kalm en duidelijk, in het licht van de hoop, zoals het verleden achter hem staat in het licht van de herinnering. Hij kan de vloek van doelstellingen afschudden en zijn blik bevrijden van de plaag van zorgen, zonder de weldaad van zijn hoop aan te tasten.
Hij ziet zelfs de verste consequenties van zijn handelen nog duidelijk voor zich, en niet alleen de werkelijke consequenties, ook alle mogelijke; maar aan het eind staat geen specifiek doel dat per se moet worden gehaald en de hele onderneming als die mislukt betekenisloos zou maken; veeleer heeft elk punt onderweg al zijn eigen intrinsieke betekenis, als een bergpad dat bij elke stap schitterende uitzichten en bij elke bocht nieuwe betoveringen biedt, of het nu naar een top leidt of niet.
Bepaalde doelen stellen is zeker nodig om de spanning die het bestaan vereist op te roepen; zelfs in speelse activiteiten moeten we voortdurend taken stellen, wat het meest evident is bij sport en competitie, die niettemin spel blijven zolang ze niet ontaarden in een echt gevecht. Maar zulke doelen zijn onschadelijk, ze belasten het leven niet en overheersen het niet; ze doen zijdelings mee en het doet er niet toe of ze worden gehaald, want ze kunnen elk moment door andere worden vervangen.
Periodes van het leven die onder druk staan van enorme onverbiddelijke doelstellingen zijn als raadsels waarvan we de oplossing al dan niet vinden; een speels leven daarentegen is te vergelijken met een eindeloze kruiswoordpuzzel waarin almaar nieuwe woorden worden gevonden en verbonden, zodat een steeds groter gebied steeds verder wordt ingevuld met geen ander doel dan daarmee door te gaan, zonder einde.
De laatste bevrijding van de mens is bereikt als hij zichzelf bij al zijn bezigheden volledig kan overgeven aan de handeling zelf, altijd tot zijn handelen geïnspireerd is door liefde. Het doel zou dan nooit de middelen heiligen, maar bij al het doen en laten zou het volgende principe als hoofdregel dienen: ‘Wat niet waard is omwille van zichzelf te doen, doe dat ook niet omwille van iets anders!’ Dan zou het hele leven tot in zijn laatste vertakkingen waarlijk betekenisvol zijn; leven zou één grote viering van het bestaan betekenen.
Dit is een fragment uit het essay ‘Vom Sinn des Lebens’ van Moritz Schlick uit 1927. (Vertaling door Laura Weeda en Barber van de Pol.)
Moritz Schlick
(1882-1936) was een Duits filosoof en de oprichter van de Wiener Kreis, een groep filosofen en wetenschappers die als doel had de wetenschap en het denken van irrationele tendensen te zuiveren. In zijn hoofdwerk Allgemeine Erkenntnislehre (1918) verdedigde Schlick de opvatting dat kennis alleen op de logica en zintuiglijke waarnemingen kan worden gebaseerd. Behalve met kenleer hield hij zich bezig met ethiek. Vanwege zijn kritiek op het nazisme werd hij in 1936 vermoord door een student.
Meer lezen over waarde en zingeving? Bestel nu de speciale uitgave Omdat je het waard bent.