Al beschouwen veel van zijn tijdgenoten hem als een ketter, op 2 februari 1650 gaat René Descartes keurig ter communie. Net als de andere kerkgangers die Maria Lichtmis vieren, ontvangt hij de hostie – met dit verschil dat de zijne in arsenicum is gedoopt. Waar denkt hij aan, op het moment dat hij op het stukje ongedesemd brood kauwt en zonder het te weten het gif in zijn lichaam laat doordringen?
Misschien aan zijn pogingen van veertien jaar eerder om steun voor zijn nieuwe filosofie te winnen bij de jezuïeten. Toentertijd had hij een verklaring gegeven voor het katholieke dogma dat Jezus aanwezig kan zijn in een stukje brood. Volgens Descartes zijn er twee van elkaar gescheiden gebieden: de wereld van de geest en die van de uitgebreidheid, die alles beslaat wat ruimte inneemt, zoals ons lichaam en de dingen om ons heen. In de mens komen die twee werelden – geest en lichaam – samen. Op dezelfde manier, meent Descartes, kunnen geest – de geest van Jezus in dit geval – en hostie verenigd zijn.
Maar de Franse aalmoezenier die Descartes in 1650 tijdens Maria Lichtmis de hostie geeft, is in elk geval niet overtuigd van diens vroomheid. Niet alleen vindt deze Jacques Viogué Descartes’ filosofie juist onverenigbaar met de katholieke leer van de transsubstantiatie, bovendien is hij bang dat de filosoof koningin Christina van Zweden, bij wie hij te gast is, zal afhouden van haar aanstaande bekering tot de katholieke kerk. Mogelijk geeft Viogué de denker na een week zelfs nog een tweede vergiftigde hostie. Waar goede katholieken met de hostie Christus zelf als Brood van Eeuwig Leven tot zich nemen, zal de ketter Descartes zijn eigen dood eten. En inderdaad wordt de filosoof, die zich al wat rillerig voelde, ziek, om niet meer te herstellen.
Zo is Descartes, de kampioen van de waarheid, gedood door het bijgeloof. De man die ons leerde dat we aan alles moeten twijfelen, en dat alleen de rede ons zekerheid kan geven, is gedood door een aanhanger van een religie die ons leert dat we alles moeten geloven wat de priesters ons zeggen, en dat alleen de traditie en de openbaring ons zekerheid kunnen geven.
Blaaskaak
Een prachtig verhaal, dat van Descartes een martelaar van de rede maakt – te mooi om waar te zijn. Dat bleek toen de Duitse hoogleraar filosofie Theodor Ebert recent bovenstaande visie op Descartes’ levenseinde naar buiten bracht in zijn boek Der rätselhafte Tod des René Descartes. Donald Uges, forensisch toxicoloog aan de Universiteit van Groningen, was niet overtuigd door de stelling van Ebert. Volgens hem past er niet genoeg arsenicum in één of twee hosties om er iemand mee te vergiftigen. En klopt het motief wel? ‘Descartes zou de bekering van de koningin in de weg hebben gestaan’, reageerde Erik-Jan Bos, onderzoeker aan het Zeno Instituut van de Universiteit van Utrecht. ‘Descartes was echter van plan spoedig Zweden te verlaten. Bovenal vond de koningin hem eigenlijk een blaaskaak.’ Bos houdt het daarom maar bij de officiële lezing: de Franse denker overleed aan een longontsteking.
Maar dan nog blijven er veel vragen over. Waarom had Descartes gehoor gegeven aan de oproep van Christina om naar haar hof te komen, terwijl hij slecht tegen de Zweedse kou kon en tegen de voor hem onmogelijk vroege uren waarop zij hem wilde spreken? Waarom was hij eerder gevlucht uit Parijs naar de Verenigde Provinciën? Waarom had hij geschreven dat hij een masker droeg?
Spion
Waarom? Waarom? Omdat Descartes een spion voor de jezuïeten was, de rooms-katholieke religieuze orde die zich officieel bezighield met hulp aan de zwakken en officieus ook een grote politieke rol speelde. Tenminste, die hypothese oppert de Engelse filosoof John Grayling in Descartes. The Life and Time of a Genius. Descartes had op het jezuïetencollege in La Flèche in Anjou gezeten, een van de beste scholen van Europa. Hij was een ziekelijk kind, maar dankzij het op militaire leest geschoeide systeem van de jezuïeten ging zijn gezondheid met sprongen vooruit. Descartes zou zich sindsdien voor hun zaak hebben ingezet. In de Dertigjarige Oorlog stond de religieuze orde aan de kant van het Habsburgse Rijk en daarom vaak tegenover Frankrijk. Bijna alle Europese mogendheden waren uiteindelijk betrokken bij deze oorlog, die van 1618 tot 1648 duurde en eindigde met de Vrede van Westfalen. Als Descartes inderdaad als geheim agent voor de jezuïeten werkte, was hij dus niet op de hand van zijn vaderland Frankrijk.
Grayling laat zien dat de filosoof telkens weer op belangrijke strategische momenten opdook. Zo was hij op 9 september 1619 in Frankfurt om getuige te zijn van de kroning van de nieuwe Heilige Romeinse Heerser, Ferdinand II. In 1620 was hij bij een van de keerpunten van de Dertigjarige Oorlog, de Slag op de Witte Berg bij Praag. Waarom schreef Descartes nergens over deze gebeurtenissen, die toch een verpletterende indruk op hem gemaakt moeten hebben? En hoe kwam hij aan geld voor al die reizen? Hij zou nooit hebben kunnen rondkomen van de inkomsten uit het kleine landgoed dat hij van zijn moeder had geërfd.
In 1628 nodigde een van de belangrijkste ministers van de Franse koning Descartes uit voor een privégesprek. Grayling denkt dat hij toen te horen kreeg dat de Franse autoriteiten wisten van zijn activiteiten en dat hij er goed aan deed het land zo snel mogelijk te verlaten. Direct na het gesprek vertrok Descartes naar de Verenigde Provinciën, om twaalf jaar niet meer terug te komen in zijn geboorteland. In de Lage Landen gebruikte Descartes vaak pseudoniemen, hij verhuisde om de haverklap en maakte zijn verblijfplaatsen alleen bekend aan intieme vrienden. Een mooie hypothese: Descartes was spion voor de jezuïeten. Maar, schrijft Grayling zelf al: ‘Ik zou er mijn huis niet om verwedden.’
Kalfje
Een van de problemen met deze veronderstelling is dat ze van Descartes een fanatieke voorvechter van het katholicisme maakt, terwijl hij juist voor zijn tijd opmerkelijk tolerant was tegenover aanhangers van andere religies. Zo zou hij later een vriendschap aanknopen met de protestantse prinses Elisabeth van de Palts. In hun briefwisseling vroeg zij hem onder meer naar de verhouding tussen de bewegingen van het gemoed en de moraal. Later werkte hij dat laatste onderwerp op haar verzoek uit in de Passies van de ziel. Hieruit, en uit de briefwisseling, komt een andere Descartes naar voren dan de strenge rationalist voor wie het lichaam niet telde, een beeld dat overigens ook in tegenspraak is met het vele empirische werk dat hij deed. Typerend daarvoor is zijn antwoord op de vraag van een bezoeker wat hij op dat moment las: Descartes voerde hem mee naar het hofje achter zijn huis en toonde een kalfje, dat hij ging ontleden. De filosoof zocht naar lichamelijke mechanismen en legde sterk de nadruk op reflexen. Wie ‘iets buitengewoon vies’ tegenkomt in een gerecht dat hij altijd lekker vond, zal daarna een afkeer van dat gerecht blijven houden. Dat soort reflexen kan zelfs al in de baarmoeder worden aangeleerd: als de moeder niet tegen de aanwezigheid van een kat of de geur van rozen kan, zal haar kind, zelf als het volwassen is, zich ook onprettig voelen bij katten of rozen.
Maar anders dan dieren kunnen mensen de wetten achter dit soort reflexen achterhalen en zo de reflexen afleren. Wij kunnen ook met onze geest ons lichaam genezen, en ziek maken. Toen Elisabeth griep had, weet Descartes dat aan de problemen waar haar familie mee kampte. Toen ze ging baden in Spa schreef hij dat ze ‘zich van alle soorten droevige gedachten moest bevrijden, en zelfs van serieuze gedachten’; anders zou de kuur geen effect hebben. Uiteindelijk hing ‘duurzame tevredenheid’ af van ‘een krachtige standvastige wil om alles te volbrengen wat wij het beste achten’.
Voor Descartes was dat zijn zoektocht naar de juiste methode. Hij wilde niet langer afgaan op wat grote denkers, vooral Aristoteles, voor hem hadden gezegd, maar op eigen kracht, gebruikmakend van de rede, zekere kennis ontwikkelen. Het in zijn ogen wankele bouwwerk van de middeleeuwse denkers was rijp voor de sloop. Hij zou zijn wetenschap op nieuwe, onwrikbare fundamenten bouwen. Daarvoor ontwikkelde hij zijn methode: zoek naar heldere en welonderscheiden inzichten. Zoals ‘ik denk, dus ik ben’. Op het moment dat je inziet dat je denkt, kan het niet anders dan dat je bent. Nog zo’n onwrikbare waarheid: 1 + 1 = 2. Vanuit die eenvoudige heldere en welonderscheiden waarheden, met de onbetwijfelbare wiskundige aanpak als leidraad, kan de wetenschap tot steeds meer zekere kennis komen.
Bovennatuurlijk
Descartes hoopte dat zijn nieuwe methode ingang zou vinden aan de universiteiten van de Lage Landen. Aanvankelijk leek dat te lukken. Een hoogleraar geneeskunde, Regius, gaf een reeks lezingen over het cartesiaanse denken aan de Universiteit van Utrecht. De rector van de universiteit, Gysbert Voetius, theoloog en aristoteliaan, opende vervolgens de aanval op Regius en de nieuwe filosofie. Descartes had de copernicaanse sterrenkunde opgenomen in zijn systeem en die was volgens Voetius een belediging van de ‘heilige fysica’. De nieuwe inzichten in de natuur die Descartes voorspelde, behoorden niet tot deze wereld, maar waren van bovennatuurlijke aard. Descartes kon met zijn volgelingen doen wat hij wilde, zoals een magneet absolute macht uitoefende over ijzer. De radicale twijfel maakte de geest van zijn volgelingen leeg, zodat hij die weer kon vullen met zijn verderfelijke ideeën. Zo leidde hij de menselijke geest rechtstreeks naar het atheïsme.
Descartes schreef een antwoord van tweehonderd bladzijden, dat hij publiceerde onder de naam Brief aan Voetius. Hij verdedigde zijn filosofie en beschuldigde Voetius op zijn beurt van atheïsme. Dit bracht de affaire alleen maar meer onder de aandacht, en Descartes kreeg een aanklacht wegens laster. De zaak groeide uit tot een publieke aangelegenheid, waar stadsbestuurders, theologen, regenten, geestelijken en magistraten zich mee bemoeiden. Was de nieuwe filosofie, nu volledig onderbouwd met haar cartesiaanse fundamenten, een echte weg naar kennis? Was ze een aanval op het christendom? Of misschien wel beide? In 1642 verbood de stad Utrecht de cartesiaanse filosofie officieel. In 1647 volgde Leiden.
Waarschijnlijk speelden deze perikelen mee bij Descartes’ besluit naar Zweden te gaan. De Zweedse koningin wilde namelijk van Stockholm het centrum van de rede maken. Er zou een nieuwe universiteit komen, en Descartes hoopte door daaraan mee te werken zijn methode ook een zeker, onwrikbaar academisch fundament te geven. Veel tijd kreeg hij niet. De denker die had gezegd dat de geest een grote invloed heeft op het lichaam stierf na vier maanden te hebben geleefd in het land waar ‘de gedachten bevroren waren als water’.