Rauschnings boek is onlangs in een nieuwe vertaling uitgekomen. Jan Oegema (1963), redacteur-uitgever van de Prom, schreef de inleiding bij Gesprekken met Hitler. Van Oegema zelf verscheen onlangs Een vreemd geluk, een analyse van ‘de publieke religie rond Auschwitz’ in de laatste twintig jaar van de vorige eeuw.
Wat is het verband tussen Rauschning en uw boek Een vreemd geluk, waarin Hitler als ‘politiek theoloog’ wordt behandeld?
‘Voor mijn boek kwam ik op het spoor van de mythos van de publieke religie rond Auschwitz: een christologische interpretatie van de diepste oorzaken van de shoah, opgevat als de ultieme wraak van de westerse mens op de ethiek van het jodendom. Bij auteurs als Abel Herzberg, George Steiner en Primo Levi kun je deze these terugvinden: de Europese samenlevingen hebben de geestelijke suprematie van de joden niet kunnen verdragen en door de eeuwen heen hun maatregelen getroffen, het meest grondig tijdens de shoah. Het blijkt dat je in verschillende monografieën en studies over Hitler het vermoeden tegenkomt dat ook hij in zijn troebele denken over het jodendom een besef heeft gehad van de geestelijke waarde van het joodse volk. Nu zijn er verschillende bronnen waarin de politiek-theologische opvattingen van Hitler over het jodendom naar voren komen. Rauschning is ook een van die bronnen, zij het een zeer markante. Hij laat Hitler bijvoorbeeld zeggen: “Het geweten is een joodse uitvinding.” En: “Er kunnen geen twee uitverkoren volkeren zijn. Wij zijn het volk Gods.”’
Maar Rauschning is toch geen betrouwbare bron?
‘De genoemde schrijvers, die neigen naar een religieus-metafysische interpretatie van Hitler, hebben waardering voor Rauschning. Steiner en Safranski weten dat Gesprekken met Hitler geen letterlijke verslagen bevat en feitelijk lang niet altijd deugt. Maar voor hen heeft het boek veeleer betekenis als literair portret. Hoewel Rauschning het nodige uit zijn duim heeft gezogen, is hij als getuige toch relevant: hij heeft iets van Hitler geraakt dat in andere interpretaties over het hoofd werd en wordt gezien.’
Hitler wordt ofwel in demonische proporties geschilderd, ofwel neergezet als een kleinburgerlijk, gefrustreerd mannetje. Wat past nu het beste bij hem?
‘Hitlers uitzonderlijke kanten worden altijd uitgelicht, net zozeer als zijn banale kanten. Rauschning doet het allebei, het ene kan blijkbaar niet zonder het andere. Er bestaat in het algemeen een niet te onderdrukken neiging om in Hitler én een potentaat én een castraat te zien. Eigenlijk schiet je daar weinig mee op. Ik vind dat je moet proberen Hitler zo min mogelijk te mythificeren. Hoe pervers het ook lijkt, het is zinvoller om te proberen hem te doorgronden, ook als hij daardoor menselijker wordt. Per slot is de man niet aan een parachute onze dampkring binnen gekomen. Hij was van vlees en bloed, het lijkt me misleidend te doen alsof dat niet zo is. Dat inzicht volgt uit het mensbeeld van de publieke religie rond Auschwitz, die burgers ertoe aanspoort het kwaad in zichzelf te onderkennen en de shoah liever als een Europees dan als een Duits fenomeen te bezien. In dat opzicht is de publieke religie behoorlijk sceptisch, en daarin ondersteun ik haar.’