‘Nu heb ik, ach, filosofie,
Rechten en medicijnen en, o spijt,
Daarnaast ook nog theologie
Lang gestudeerd met noeste vlijt.
Hier sta ik nou, ik arme dwaas!
Niets wijzer dan ik was, helaas’, verzucht dokter Faust.
Hij zit in zijn studeercel midden in de nacht onrustig op zijn stoel te wippen. Alle universitaire disciplines heeft hij bestudeerd. En nog steeds is zijn honger naar kennis niet gestild.
‘Beseffend niets te kunnen weten!’, vervolgt hij zijn klaagzang.
‘Dat heeft zich in mijn hart gevreten (…)
Geen hond die zo zou willen leven!
Dat heeft mij tot de magie gedreven.’
De wetenschappen verlaat hij voor de magie, en zijn ziel verkoopt hij aan de duivel Mefistofeles. In de hoop dat zijn wil tot weten door dit pact wél bevredigd kan worden.
Johann Wolfgang Goethe (1749 – 1832) werkte zestig jaar aan zijn Faust; een werk dat onlosmakelijk is verbonden met zijn eigen leven. Want Goethe kon niets schrijven dat niet direct uit zijn eigen leven voortkwam. ‘Liefdesgedichten heb ik alleen gemaakt, toen ik liefhad’ schrijft hij. En: ‘Alles wat ik heb geschreven, zijn brokstukken van één grote bekentenis.’ Zijn studie naar de natuurfilosofie, de mythologie, literatuur, kunst en filologie komen in Faust samen, evenals zijn betrokkenheid bij de mijnbouw, het theater en de vrijmetselarij. (Goethe’s verzameld werk omvat niet minder dan 143 delen).
Een paar maanden voordat hij op drieëntachtigjarige leeftijd stierf, voltooide hij zijn Faust. Het idee om dit werk te schrijven, ontstond al in de tijd dat hij Het lijden van de jonge Wether (1774) schreef. Dit boekje – het hoogtepunt van de Romantiek, dat een reeks van zelfmoorden teweeg bracht – maakte de vijfentwintigjarige Goethe in één klap beroemd. Destijds liep hij over een jaarmarkt waar hij een poppenspel zag. Niet Jan Klaassen en Katrijn speelden de hoofdrol, maar dokter Faust. Deze – rond 1480 in Duitsland geboren – wonderdokter, of kwakzalver, was bij leven al een legende. Verschillende verhalen deden over hem de ronde, die op jaarmarken ten tonele werden gevoerd.
Maar Goethe was het met de afloop van die legendes niet eens. Faust had zijn ziel aan Mefistofeles verkocht om zijn honger naar kennis te stillen. Voor Goethe kon deze reden geen veroordeling tot de hel betekenen; de wil tot weten was eerder het hoogste en waarachtigste in een mens. Goethe leefde immers tijdens de Verlichting. En één van de verlichtingsidealen is nu juist de wil tot weten. Sapere aude (durf te weten) schreef Immanuel Kant tien jaar na het verschijnen van Werther in zijn beroemde essay Wat is Verlichting (1784).
De hoogste kracht
‘Al in de oudste versie van Faust, is hij de belichaming van de onvoorwaardelijke en ontembare menselijke wil tot weten’ schrijft de Duitse neokantiaan Ernst Cassirer (1874 – 1945). ‘In de legendes is dit hoogmoed; een verlokking en influistering van de duivel. Maar dat kan tijdens de Verlichting niet meer. De wil tot weten kan niet iets verdorvens, kwaads en duivelachtigs zijn. Bij Goethe ziet zelfs de duivel in dat het verstand – de wil om te weten – geen verleiding meer is die van God wegvoert. Maar dat het de hoogste kracht van de mens is; de enige kracht die naar God leidt.’
Cassirer voelde zich met Goethe zijn leven lang verbonden. Hij gaf verschillende collegereeksen over zijn literaire werk en levensopvatting. ‘Goethe kun je bestuderen’ schrijft hij. Als filosoof, filoloog of literatuurwetenschapper. ‘In de wetenschap, in de kunst, en in zijn eigen leven streefde Goethe echter naar een vrije opvatting. Deze vrijheid moeten we ook tegenover Faust innemen.’ Daarvoor haalt Cassirer Goethes woorden aan: ‘Wie mijn werk en mijn wezen überhaupt heeft geleerd te begrijpen, die moet bekennen dat hij een zekere innerlijke vrijheid heeft gekregen’. Wie deze bevrijding niet heeft ervaren, zegt Cassirer, kan ook niet stellen dat hij Goethe werkelijk heeft begrepen.
Zonder deze vrijheid blijft Faust ondoorgrondelijk. Zeker het tweede deel dat als een van de moeilijkste werken van de wereldliteratuur te boek staat. Cassirer: ‘Toch hebben we er geen bijzondere intellectuele inspanning voor nodig, maar fantasie.’ In het eerste deel stort Faust zich – onder invloed van Mefistofeles – passioneel in het zinnelijke wereldse leven:
‘wanneer dit lieve kleine wicht
vannacht niet in mijn armen ligt
pak jij om twaalf uur je biezen!’
Maakt hij onomwonden aan Mefistofeles duidelijk, wanneer hij het veertienjarige meisje Gretchen ziet lopen.
‘In het tweede deel volgt de peripetie, het keerpunt’ stelt Cassirer. ‘Faust moet de diepte in, voorbij de ruimte en de tijd, naar het rijk van de magie.’ Dit rijk verlost hem van de wereldse betovering. Wil de lezer hem volgen dan moet hij op zijn beurt ook de vrijheid van Faust kiezen. ‘Blijft de lezer in ruimte en tijd vastzitten’ wijst Cassirer op deze twee kantiaanse categorieën van het verstand, ‘dan blijft het tweede deel onbegrijpelijk. De geleerde filosofische commentaren ten spijt.’
Natuurlijk zijn aan het einde van Fausts leven de levensdorst en de wil om te weten niet gestild. Maar dan weet hij, dát en waarom het zo moet zijn, schrijft Cassirer. Het mens-zijn wordt immers niet gekenmerkt door het in pacht hebben van de waarheid, maar door het zoeken ernaar; een zoeken dat nooit bevredigd kan worden. Door dit te beseffen, kan Faust zich ontdoen van de innerlijke spanningen die zijn leven hebben beheerst.
Wanneer Faust sterft meent Mefistofeles natuurlijk recht op zijn ziel te hebben. Om Faust te redden laat Goethe de engelen echter een ‘liefdesoffensief’ inzetten. Ze bombarderen de duivel met rozenblaadjes, waardoor hij met de liefde wordt geïnfecteerd. En zijn lustgevoelens worden onweerstaanbaar geprikkeld, door de aantrekkelijke kontjes van de engeltjes:
‘O kijk me alsjeblieft wat wulpser aan! zegt de duivel.
Het kon in eer en deugd ook best wat bloter,
Die lange soepjurk is al te fatsoenlijk. –
Men wendt zich af? – van achteren mals als boter!’
Goethe’s duivel is een dwaas. En Fausts wil tot weten betekent geen veroordeling tot de hel, maar is – conform het verlichtingsideaal – de hoogste kracht waarover een mens kan beschikken.