Home De literaire zone: Cervantes
Filosofie en literatuur

De literaire zone: Cervantes

Door Meike Oosterwijk op 21 augustus 2006

07-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

De ridder ziet een imposant leger, zijn schildknaap hoort slechts het geblaat van een kudde schapen. Het verhaal van Don Quichote, een magere grijsaard die te veel ridderromans heeft gelezen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Eindelijk verviel zijn reeds verloren verstand in de vreemdste gedachte die ooit bij een gek is opgekomen.’ Dolend ridder zou hij worden, deze Don Quichote de la Mancha van Cervantes. Hij poetste de met stof en roest bedekte wapens van zijn voorouders op. Hij pikte de metalen scheerkom van zijn barbier en gebruikte die als helm. Zijn knol gaf hij de naam Rosinante. Zo trok hij de wereld in, op zoek naar avontuur en te ongedaan te maken onrecht, om zich de eeuwige roem van het zuivere heldendom te verwerven.

Dit verhaal van de dolende ridder publiceerde de Spanjaard Miguel de Cervantes y Saavedra (1547 – 1616) in twee delen: het eerste verscheen in 1605, het tweede tien jaar later. Heldhaftige avonturen waren ook Cervantes zelf niet vreemd. In zijn jonge jaren was hij soldaat. Hij vocht tegen de Turken in de Slag bij Lepanto (1571). Piraten namen hem op de terugweg gevangen, waarna hij vijf jaar doorbracht in een Algerijnse cel, totdat zijn familie hem vrijkocht. Toen kon hij zich aan de literatuur wijden.

Zijn held Don Quichote is een magere grijsaard die te veel ridderromans heeft gelezen en waanzinnig is geworden. De verbeelding van deze jonker sloeg op hol door de ‘betoveringen, oorlogen, gevechten, uitdagingen, wonden, galante avonturen, liefdesverklaringen, ongelukken en niet bestaande buitensporigheden’ die hij in boeken tegenkwam. Hij verloor het contact met de realiteit en verbeeldde zich dat ‘dit samenraapsel van gedroomde verzinselen werkelijkheid was, en dat er geen zekerder geschiedenis in de wereld bestond.’

Don Quichote is bezeten van zijn eigen idee over de werkelijkheid; hij houdt zijn waanbeelden voor de werkelijkheid. Windmolens schijnen hem reuzen en kuddes schapen legers. ‘Hoor je het hinniken der paarden niet, het schetteren der klaroenen, het geraas der trommen?’ zegt hij tegen zijn schildknaap. Ze staan op een heuvel, vanwaar ze de ‘legers’ gade kunnen slaan. Maar zijn schildknaap hoort slechts geblaat.
Op weg om ‘de behoeftigen en zwakken te beschermen en te helpen’ stormt Don Quichote met geheven lans op de schapen af, als waren het zijn doodsvijanden. Waarop de herders hem vuistgrote stenen om de oren slingeren, en hij zijn vier voortanden verliest. Zijn schildknaap geeft hem daarom de bijnaam: de Ridder van het Droevige Gelaat.

Demonie
Don Quichote de la Mancha staat te boek als de eerste moderne roman. Volgens de Hongaarse filosoof Georg Lukács (1885 – 1971) is het meer dan historisch toeval dat de relatie tussen Don Quichote en de werkelijkheid op groteske wijze spaak loopt. Want het begin van de moderniteit kenmerkt zich volgens hem door ‘vrijgelaten demonie’ en een ‘grote verwarring der waarden’.

Het zijn kenmerken die ook de tijd tekenen waarin Lukács aan zijn interpretatie van Don Quichote werkte. Hij schreef zijn Theorie van de Roman (waar deze interpretatie in te vinden is), tijdens de Eerste Wereldoorlog, terwijl hij in een ‘permanente vertwijfeling over de algehele situatie van de wereld’ verkeerde. De vrijgelaten demonie liep als het ware bij hem door de straat.

Vergelijk Don Quichote eens met de echte ridderroman. Die speelt in een door God gedomineerde wereld. Het vertrouwen in God speelt er een belangrijke rol: de wereld waar de ridder door trekt, is nog geordend door een goddelijke hand. ‘Eigenlijk zijn deze romans grote sprookjes’, stelt Lukács. De wereld is geheimzinnig en sprookjesachtig; de helden dwalen door een wonderbaarlijk mooie tovertuin.

De ridder weet zich op zijn tocht begeleid door God; alleen zou hij hulpeloos en machteloos zijn. En mocht hij omkomen, dan wacht aan de andere kant van de door dwaling en zonde beheerste werkelijkheid altijd nog de eeuwige verlossing. Lukács: ‘Het unieke van deze romans, hun schoonheid en bekoring ligt hierin, dat ieder zoeken alleen maar schijnbaar zoeken is en dat iedere dwaling van de helden geschiedt onder veilig toezicht.’

Als aan het begin van de moderniteit de God van het christendom de wereld begint te verlaten, zoals Lukács schrijft, monden de ridderlijke heldhaftigheden al gauw uit in een tragikomisch conflict met de op zich zinloze realiteit. Dan wordt de ridder een tragische clown. Hij is eenzaam in de wereld achtergebleven. Hij kan alleen in zijn eigen ziel, die nergens meer thuis is, nog zin vinden. De wereld verandert in banale oppervlakkigheid. Bij gebrek aan een zinvolle wereld, laat Don Quichote zich leiden door zijn eigen waanideeën die hem als boze demonen bestieren.

De hegeliaan Lukács interpreteert deze dissonantie tussen ziel en realiteit vanuit het abstracte principe dat de ziel óf smaller óf breder is dan de buitenwereld. De ziel van Don Quichote is te smal. Die van bijvoorbeeld Goncharovs Oblomov (1859) daarentegen is te breed. De naam Oblomov is spreekwoordelijk geworden voor het onvermogen tot iets te komen. Hij beleeft ‘in het diepst van zijn innerlijk het enig eigenlijke’, stelt Lukács, maar hij faalt onmiddellijk zodra hij met de realiteit in aanraking komt.

Maar voor een te smalle ziel is het niets om de hele dag onveranderlijk in bed te blijven. Vol strijdlust gaat hij op avontuur uit. De werkelijkheid waarin hij ten strijde trekt, is echter niets anders dan het idee dat hij zich over de werkelijkheid heeft gevormd. Hij heeft zijn idee tot werkelijkheid verheven. Hij is er bezeten van. Deze bezetenheid maakt dat hij voor de werkelijkheid op zich immuun is. Van twijfel of wanhoop over de vraag of zijn idee wel klopt, heeft hij geen last. Lukács: ‘Het leven van zo’n mens kan dus niets anders zijn dan een ononderbroken reeks van zelfgekozen avonturen.’ En wanneer ‘legers’ dan toch gewoon schapen blijken, is dat hét bewijs dat er een boze tovenaar aan het werk is geweest. Het zuivere heldendom is grotesk geworden, en het zekere geloof waanzin.
 
Georg Lukács (1885 – 1971), Theorie van de Roman (1914) – Cervantes heeft de diepste kern van de demonische problematiek getroffen, namelijk dat het zuiverste heldendom grotesk en het meest vaste geloof waanzin moet worden.
 
David Hume (1711 – 1776), Of the Standard of Taste (1760) – Om onze filosofie niet aan een al te diepe bron te ontlenen, nemen we onze toevlucht tot een Don Quichote.
 
Emmanuel Levinas (1906 – 1995), God, de dood en de tijd (1976) – De moderne mens blijft vrezen dat hij zich laat betoveren. Cervantes vertolkt dat schitterend, met diens Don Quichote, de ‘ridder van het Droevige Gelaat’.
 
Karl Marx (1818 – 1883), Die Deutsche Ideologie (1845) – Don Quichote is het epos van het stervend ridderschap, waarvan de waarden door de opkomende bourgeois belachelijk worden gemaakt.