Home Sport Arnon Grunberg: wat als het spel klaar is en de speler nog niet?
Sport

Arnon Grunberg: wat als het spel klaar is en de speler nog niet?

Door Arnon Grunberg op 30 mei 2025

Johan Huizinga
Filosofie Magazine 6 2025 wat maakt kunst tot kunst
06-2025 Filosofie Magazine Lees het magazine
Het spel is de basis van onze cultuur, stelde historicus Johan Huizinga in zijn meesterwerk Homo ludens. Daarmee bedoelde hij niet dat het hele leven een spel is, schrijft Arnon Grunberg. ‘Er is een domein buiten dat van het spel.’ Op een gegeven moment is het muziekstuk afgelopen, de tenniscarrière voorbij. Maar wat als het spel klaar is, en de speler nog niet?

Waar eindigt het spel? Laten we het daar eens over hebben. Als alles een spel is, als men om te spelen niets anders zou hoeven te doen dan ademen en alleen de dood een einde kan maken aan het spel, dan was ik snel klaar en dan had ook Johan Huizinga kunnen volstaan met een haiku. Dat heeft hij niet gedaan. Er is een domein buiten dat van het spel, het eindigt, en wat komt daarna?

Van Huizinga (1872-1945) weten we dat de ernst niet tegenover het spel staat. Er zit ernst in het spel en spel in de ernst. Hooguit kunnen we opperen dat ons na het einde van het spel andersoortige ernst te wachten staat. Huizinga formuleerde het zo: ‘Men kan de ernst loochenen. Het spel niet.’ Het spel willen ontmaskeren is zoiets als de goochelaar ervan beschuldigen dat hij geen echte tovenaar is.

Dus wat eindigt er precies, en hoe? Bij sportwedstrijden is de afloop duidelijk. De scheidsrechter blaast nog een keer op zijn fluitje. Bij muziek, theater en voordrachtskunst weten we eveneens wanneer we ons uit onze stoelen kunnen hijsen: het verplichte applaus klinkt, enkelen hebben zich al naar de garderobe gehaast met het excuus dat ze nog een trein moeten halen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Geen abonnee? Bekijk de abonnementen Log in als abonnee

De Engelse schrijver Geoff Dyer (1958) noteerde in De laatste dagen van Roger Federer en andere eindes, in de vertaling van Ivo Verheyen: ‘Op elke poëzieavond, hoe prettig ook, zijn de woorden die we het liefst willen horen altijd dezelfde: “Ik zal nog twee gedichten voorlezen.” (De woorden die we echt willen horen zijn: “Ik zal nog één gedicht voorlezen”, maar twee lijkt het algemeen overeengekomen minimum te zijn.)’

Arnon Grunberg (1971) is schrijver van romans, essays en columns. Hij ontving vele prijzen voor zijn werk, waaronder de Constantijn Huygensprijs en de P.C. Hooft-prijs, beide voor zijn gehele oeuvre. Grunberg woont in New York.

Dyer is iets op het spoor. De toeschouwer verlangt naar het einde van het spel, menig toeschouwer is alleen daarom zijn huis uitgekomen, zoals men vroeger naar de kerk ging om het einde van de preek te halen; ook een ernstig spel. Ik wil maar zeggen: ik weet dat u verlangt naar het einde van deze tekst, maar ik gun u het uitstel van dat genot, ook omdat ik lang geleden te horen kreeg dat te snel klaarkomen getuigt van minachting jegens de seksualiteit zelf én de partner. Echt genieten is het uitstellen ervan. Dat is in zes woorden de hele tantrabeweging, eveneens een ernstig spel.

Laatste dagen

Niet alleen het spel, ook de speler kent een einde dat we evenmin al te snel gelijk moeten stellen aan de dood. Roger Federer leeft nog, en toch schreef Dyer een boek over de laatste dagen van Federer. Voor de speler zelf, de sporter in dit geval, eindigt het spelen met de laatste bewegingen op het veld, waarna in sommige gevallen, denk aan voetballers, nog een postscriptum als trainer mogelijk is. In andere gevallen, denk aan Boris Becker, verwordt men tot personage op zoek naar een roman: ‘De enige keer dat ik Boris Becker in het echt heb gezien,’ schrijft Dyer, ‘probeerde hij met alle geweld een toiletdeur open te krijgen bij Centre Court. De arme man kon nauwelijks lopen. Hij leek een knieprobleem en een heupprobleem te hebben, naast een haarprobleem, een faillissementsprobleem en, wat voor een Duitser heel ongewoon is, het verlies-van-diplomatieke-onschendbaarheid-als-attaché-van-de-Centraal-Afrikaanse-Republiekprobleem. Een foto daterend van de covidzomer van 2020 liet zien dat hij nu een (groot) rozebuikprobleem had, boven op zijn tenniselleboogprobleem.’

Voor de speler is de comeback wat de herrijzenis is voor Christus

De tegenwerping dat professionele sportbeoefening buiten ons onderwerp valt, omdat het spel belangeloosheid zou veronderstellen, kan ik niet serieus nemen. Onze cultuur is voorbij alle belangeloosheid. Ook het genieten en de ledigheid ontkomen niet aan het theater van de doelmatigheid, niemand kan zich eraan onttrekken, zelfs de dakloze niet, al was het maar omdat hij een probleem is dat de gemeente zo doelmatig mogelijk moet zien op te lossen. De tijd dat de aristocraten meenden dat werken, ja dat leven an sich iets was voor de knechten, ligt definitief achter ons. De aristocraat is een hardwerkende burger geworden die de vruchten van zijn werk weerspiegeld ziet in zijn onroerend goed, in enkele gevallen meent hij dat zijn kapitaal en zijn arbeid hem recht hebben gegeven op de aanschaf van een leuk bootje. Ook een ernstig spel, het bootje en zijn aanschaf, om over het onderhoud ervan maar te zwijgen.

Johan Huizinga (1872-1945) was een Nederlandse historicus. Hij was hoogleraar geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen en voorzitter van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Huizinga schreef invloedrijke boeken op het gebied van geschiedenis en cultuurkritiek, zoals Herfsttij der middeleeuwen (1919), een beschouwing van het leven van de middeleeuwers, en In de schaduwen van morgen (1935), waarin hij waarschuwt voor de opkomst van totalitaire regimes in zijn eigen tijd.

In zijn boek Homo ludens (letterlijk: de spelende mens, 1938) onderzoekt Huizinga het belang van het spel voor de cultuur. Volgens hem is alle cultuur, van rechtspraak en oorlog tot filosofie en poëzie, ontstaan in het spel. Het spel creëert een afgebakende ruimte waarin eigen regels gelden, een vrijplaats waar de mens zich kan ontwikkelen en de wereld betekenis kan geven. Daarbij waarschuwt Huizinga tegen de commercialisering en toenemende sensatiezucht die het spel bedreigen. Van Homo ludens verscheen recent een nieuwe, geïllustreerde uitgave, bezorgd en toegelicht door Huizinga-kenner Anton van der Lem.

De amateur, in de zin van liefhebber, is een uitstervende mensensoort. Sterker nog, toen ik een jaar of vier geleden meedanste in een dansvoorstelling, kreeg ik te horen dat ik in aankondigingen geen amateur-danser mocht worden genoemd, aangezien het woord ‘amateur’ denigrerend kon worden opgevat en daarom politiek incorrect was. De correcte benaming voor mijn rol in de dansvoorstelling luidde: niet-danser. Een etiket waarmee ik zeer wel kon leven. De niet-danser die een dansje komt doen. Veel meer wilde ik niet zijn en eigenlijk ook niet doen. Allicht dat het publiek indertijd een heup- en een knieprobleem heeft kunnen ontwaren, maar dat mocht de pret niet drukken, integendeel. We zijn ook Boris Becker in het diepst van onze gedachten. Wat we in het diepst van onze gedachten zijn, dat is het spel der spelen.

Beloftevol

‘Wie de goden willen vernietigen, die noemen ze eerst beloftevol,’ beweerde de Engelse criticus Cyril Connolly (1903-1974) en Dyer citeert hem met instemming. Natuurlijk, Beckers faillissements- en andersoortige problemen zijn vooral opwindend, omdat hij voor zijn tweeëntwinigste al drie keer Wimbledon had gewonnen. De val is eigenlijk alleen dan de moeite van het aanzien waard als de speler van een beetje hoogte naar beneden dendert.

Zou het vallen ook nog spelen genoemd kunnen worden? In sommige gevallen wel: de meesteroplichter die weet dat hij niet meer terug kan, verslaafd als hij is aan zijn eigen spel, moet zonder meer speler worden genoemd. Maar zoals de ­schilderijen­vervalser Wolfgang Beltracchi op een diner in Zurich in het voorjaar van 2024 tegen me zei: ‘Als ik een meesteroplichter was zou niemand weten dat ik schilderijen vervalste.’ Overigens vond Beltracchi zelf dat hij helemaal geen vervalser was en zeker geen oplichter, maar dat hij kunstenaars als Max Ernst, Francis Picabia en George Braque gewoon had doen voortleven en in één moeite door had verbeterd. Zoals God tot Mozes had gesproken, zo sprak Picabia nu tot Beltracchi.

De vervalser kortom was zelf een kunste­naar, maar een van het zeer onbegrepen soort. Beltracchi had niet zozeer knie- en heupproblemen als wel een realiteitsprobleem, waardoor hij drie jaar in de gevangenis had doorgebracht. Of het spel daar is geëindigd weet ik niet, die avond in Zurich was Beltracchi in elk geval een en al spel. Hij was ervan overtuigd dat hij iedereen te slim af was geweest, ondanks die tijd in de gevangenis waarover hij praatte alsof het een aardig hotel in Roemenië was, alleen het beddengoed viel tegen. Met de vriendelijke minachting waarmee de geneesheer zijn patiënt benadert, vertelde Beltracchi tot slot nog iets over verzamelaars die tegenwoordig veel geld over hebben voor zijn vervalsingen.

Comeback

Het einde van de speler bestaat uit problemen die uit het spel zijn voortgekomen, zouden we het zo kunnen zeggen? Neem bijvoorbeeld de situatie waar de problemen van medische aard zijn. Daar waar je alleen nog maar kunt zeggen, ik ben deze pijn, ik ben mijn knie, ik ben mijn heup, ik ben mijn faillissement, ik ben mijn lijden – daar houdt het spelen op, en daarmee ook de speler. Een chirurg kan een operatie natuurlijk als spel benaderen, maar daarmee is hooguit gezegd dat het einde van de ene speler de geboorte van de andere is.

Ik ben nu geneigd te zeggen dat spelen nooit samenvallen met het spel is, maar ik heb dit nog niet opgeschreven of ik begin al te vrezen dat Boris Becker indertijd wel degelijk samenviel met zijn service en dat Roger Federer op zijn beste momenten samenviel met zijn backhand en ik moet bekennen dat ik zelf ook momenten ken die de naam ‘genade’ verdienen, waarop de schrijver samenvalt met zijn tekst. Genade, is dat nog spel? Misschien is dat de voorlopige conclusie: het spel is ingeklemd tussen de problemen en de genade.

De toeschouwer verlangt naar het einde van het spel

En natuurlijk hoeft het samenvallen met de problemen niet eeuwig te duren. De comeback blijft altijd tot de mogelijkheden behoren. Als de tennissport iets bewijst, dan is het dat. Voor de speler is de ­comeback wat de herrijzenis is voor Christus, een kenmerk van grootsheid. Een vorm van verzet, niet zozeer tegen de dood, maar tegen het einde van het spel. Jullie zijn nog niet van me af, zegt de speler die aan zijn comeback bezig is, ik ben Nietzsches ­Eeuwige Terugkeer in eigen persoon. Misschien had Beltracchi die avond in Zurich daarom de aura van de onoverwinnelijkheid als een sjaal om zich heen geslagen. Na drie jaar gevangenis is het hele leven een grote comeback.

Religieus spel

Er zijn mensen die weten dat het afgelopen kan zijn met het spel lang voordat de dood zijn opwachting heeft gemaakt. Ik denk dan vooral aan Don Juan, over wie Albert Camus (1913-1960) zo voortvarend heeft geschreven in zijn De mythe van Sisyphus, in de vertaling van Anton van Waarden. Of Don Juan echt heeft bestaan is onduidelijk, maar hij is opgedoken in menig toneelstuk en opera, en hij is wereldberoemd geworden als iemand die besefte, in de woorden van Camus, dat de liefde ‘telkens opnieuw moet beginnen’. Hij is een man die niet wil dat het eindigt en daarom telkens opnieuw begint, geobsedeerd door het einde begint hij dwangmatig van voren af aan. Hij speelt de verleider, omdat hij het einde van de liefde onverdraaglijk vindt.

Na een ‘bestaan van kortstondige vreugden’ – zo stelt Camus zich voor – gaat Don Juan dan toch naar het klooster. Niet voor het einde maar voor een waarlijk nieuw begin. ‘Welk angstaanjagender beeld kan men zich wensen: het beeld van een man die door zijn lichaam wordt verraden en die, omdat hij nu eenmaal niet tijdig is gestorven, de komedie tot aan zijn dood toe blijft spelen, oog in oog met een god die hij niet aanbidt, terwijl hij hem dient zoals hij het leven heeft gediend, geknield voor de leegte terwijl hij zijn armen opheft naar een sprakeloze hemel waarvan hij weet dat ook die geen betekenis heeft.’

Zijn er werkelijk geen angstaanjagendere beelden denkbaar? Toch wel denk ik: Boris Becker die op Wimbledon amper in staat is een toiletdeur te openen.

Omdat hij niet tijdig gestorven is probeert Don Juan nu God te verleiden, zonder in Hem te geloven – dichterbij het geheim van het religieuze spel, de overgave, het blinde vertrouwen, een soort van kortsluiting is misschien niemand gekomen – en zo moeten we ons ook de worsteling van Boris Becker met die toiletdeur op Wimbledon voorstellen. De een worstelt met God, de ander met een toiletdeur, maar – zie ­Sisyphus – het gaat om de worsteling. Becker is op eigen en behoorlijk originele wijze bezig aan een comeback, hij zet de komedie voort, hij weigert te doen wat men van hem verwacht.

De speler die verknocht is aan het spel, voor wie het spel een loopbaan of een vlucht is, voor zover die twee wezenlijk van elkaar verschillen, kan niet ophouden met spelen. Het boudoir wordt een klooster, het tennisveld een toiletdeur. De eeuwigheid lonkt, maar uitsluitend als komedie. 

Dit is een bewerkte en ingekorte versie van de lezing ‘Het rozebuikprobleem’ van Arnon Grunberg, die hij hield ter gelegenheid van de derde Huizingalezing Middelburg op 20 maart 2025. Tijdens deze dag stond Johan Huizinga’s klassieker Homo ludens centraal, waarin Huizinga zich afvraagt: waarom en waartoe spelen we?

Homo ludens
Johan Huizinga
bezorgd door Anton van der Lem

Querido
464 blz.
€ 34,99