De mens kan zijn eigen sterfelijkheid niet verkroppen – dat is in een notendop de boodschap van De ontkenning van de dood van de Amerikaanse antropoloog Ernest Becker (1924-1974). Zou hij gelijk hebben? We weten allemaal dat we zullen sterven en denken daar heus weleens aan, maar kunnen we onze sterfelijkheid wel echt onder ogen zien?
Becker publiceerde dit boek in 1973, vlak voor hij aan de gevolgen van darmkanker overleed. Recent verscheen het opnieuw met een voorwoord door Arnon Grunberg, in de Paradigma-reeks van Athenaeum. In deze reeks worden non-fictie klassiekers opnieuw onder de aandacht gebracht. In dit geval blijkt dat een meesterzet: De ontkenning van de dood is een filosofisch werk bij uitstek, dat je laat nadenken over de zin van het bestaan en je je aannames over het leven en de dood doet bevragen.
Uitgangspunt van het boek is dat de mens lijdt aan een existentiële paradox. De mens is aan de ene kant een vrij wezen dat zelf zijn bestaan vormgeeft, maar wordt aan de andere kant bepaald door een lichaam en lot waarvoor hij niet gekozen heeft. Deze paradox is vaker beschreven door filosofen (denk aan Kierkegaard, Kant, Ricoeur), maar in de woorden van Becker krijgt die een eigen betekenis. Hij beschrijft de paradox zo: ‘Mensen zijn goden met een anus.’ Dankzij ons vermogen tot taal en betekenis zijn mensen adembenemende schepsels die onmetelijk hoog kunnen reiken. Maar, zegt Becker, ‘al dat moois geef je dan een anus om mee te schijten. Onverdraaglijk. De natuur lacht ons uit en de dichter weet zich geen raad.’
Vergankelijk
In rake zinnen beschrijft Becker de menselijke onbeholpenheid. Daardoor overtuigt hij vaak, ondanks de hoge inzet. Wanneer je leest dat de mens niets meer is dan een ‘onbeduidende tussenfase in het drama van vlees en botten dat de evolutie heet,’ is het moeilijk niet te huiveren. Je realiseert je dat mensen inderdaad liever niet te lang stilstaan bij hun vergankelijke en stompzinnige kanten.
Becker beschrijft hoe de mens vervolgens voor deze waarheid op de vlucht slaat. Voortbouwend op psychoanalytici en filosofen als Søren Kierkegaard beweert hij dat ons hele leven een lange afleidingsmanoeuvre is, die wordt gefaciliteerd door een samenleving die erop is ingericht om maar niet aan de dood te hoeven denken. In een poging om de dood te ontvluchten, vangen we ‘causa-sui-projecten’ aan, oftewel: je-eigen-oorzaak-projecten. We schrijven een boek, krijgen een kind, worden topsporter. Door noemenswaardige projecten of prestaties neer te zetten proberen we een soort onsterfelijkheid te bereiken en onszelf los te maken van de omstandigheden die ons bepalen. Maar het mag allemaal niet baten: door van jezelf iemand te maken wordt de kloof tussen het ‘ik’ dat zichzelf schept en het lichaam dat altijd even vies, kwetsbaar en sterfelijk blijft alleen maar groter.
Licht absurd
Becker overtuigt niet altijd. Het lastige aan zijn stelling is dat ontkenning niet definitief te bewijzen of te ontkrachten valt; je zult nooit precies weten waarover je in ontkenning bent en hoe diep dat gaat. Dat hij de ontkenning van de dood niet alleen constateert, maar ook ziet als alomvattende verklaring voor het menselijk handelen, is soms ongeloofwaardig. Op zulke momenten werken Beckers bravoure en neiging tot grote grepen tegen hem. Een voorbeeld is wanneer hij psychische stoornissen zoals depressie en schizofrenie verklaart door te stellen dat het hier gaat om mensen die zich geen raad weten met het besef van de dood en zich ervoor verstoppen. Het is wel erg kort door de bocht – en kwetsend – om psychische kwetsbaarheid aan existentiële lafheid te wijten.
Maar de reden om dit boek te lezen is niet dat Becker gelijk heeft (al sluit ik dat zeker niet uit), maar dat het je een perspectief op de mens geeft dat je zelden ziet. Mens-zijn is in De ontkenning van de dood iets aandoenlijks, ongelooflijk kwetsbaars en licht absurds. Sinds ik het las, sta ik op onverwachte ogenblikken stil bij die kwetsbaarheid, die we liever niet willen zien.
De ontkenning van de dood
Ernest Becker
vert. Arian Verheij
Athenaeum
352 blz.
€ 27,50

