Home Wilders’ vrijheid of vrijheid van meningsuiting?

Wilders’ vrijheid of vrijheid van meningsuiting?

Door Judith Vega op 06 december 2010

Cover van 10-2010
10-2010 Filosofie magazine Lees het magazine

De democratie begon in de achttiende eeuw met praten, met een gesprek waarvan niemand werd uitgesloten. Die discussie tussen gelijken, en niet het individuele recht op vrije meningsuiting, is volgens politiek filosoof Judith Vega de absolute kern van onze democratie.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het Amsterdamse proces tegen Geert Wilders loopt nog steeds, en is intussen vooral verzand in procedureel gekissebis. Waarschijnlijk zijn er nog maar weinig mensen die een juridische veroordeling van Wilders verwachten. Misschien zijn er iets meer, maar nog niet heel veel, die zo’n veroordeling überhaupt zouden wíllen. Als het gedoe rond Wilders één ding duidelijk heeft gemaakt, dan is het dat de discussie over de vrijheid van meningsuiting ernstig versmald is geraakt. Vrijheid van meningsuiting wordt steeds meer verdedigd als een absoluut recht dat de kern is van de westerse democratie. Het lijkt om zo’n leerstuk te gaan waar eigenlijk weinig of niets tegen in te brengen valt. Was het initiatief tot het Wilders-proces – van de klagers en het Amsterdamse gerechtshof – niet al bij voorbaat tamelijk kansloos?
Vrijheid is inmiddels een van de best in de markt gezette waarden – wie immers wil het niet? Vrijheid lijkt de status van een wasmachine of mobieltje gekregen te hebben. Om de vrijheid van meningsuiting daarvan te redden, heeft die wat tegenspraak nodig. Ik wil laten zien dat het individuele recht op vrije meningsuiting niet dé absolute kern is van democratie; democratie is, allereerst, gebaseerd op communicatie. Dat is echt een stuk minder soft dan het klinkt. Even een historische les.

De democratie begon, in de achttiende eeuw, met praten – gesprekken tussen (potentiële) burgers in salons, koffiehuizen en andere openbare plekken in de steden. Ze spraken er over politiek, cultuur en de eerste resultaten van de opkomende wetenschap. Waar de feodale politieke cultuur was gebaseerd op statusongelijkheid, was hier gelijkheid mogelijk. Deze plekken waren toegankelijk voor mensen die niet al tot de klasse van de politieke spraakmakers behoorden, en ieders inbreng in de discussies werd er gelijkelijk gewaardeerd. Hierdoor kon er zich zoiets als een openbare meningsvorming ontwikkelen. Die gezamenlijke ‘taal’ gaf de burgers macht tegenover de staat. Regeringen konden de macht van de openbare mening, opgebouwd op allerlei plekken en verspreid via de pers, niet langer negeren. De vergeten conclusie uit deze geschiedenis van onze democratie is: praten onder gelijken ging vooraf aan rechten hebben.

We kennen het vervolg: de Franse Revolutie brak uit, verspreidde zich naar andere Europese landen, en in democratische grondwetten werden de burgerrechten vastgelegd. Nu zult u zeggen dat die geschiedenis toch juist bewijst hoe groot het goed van de vrijheid van meningsuiting is: zonder die vrijheid geen democratie. Dat is juist, en geen enkele democraat zal dan ook de waarde van dat goed bestrijden. Maar het verhaal laat ook nog iets anders zien, en dat is dat burgers die politieke macht slechts samen konden bereiken. De vrijheid van meningsuiting valt niet zomaar samen met het recht op zelfexpressie; er gaat een wederkerigheid aan vooraf zoals die bestond in de salons en cafés. Het verhaal laat, in al zijn beknoptheid, zien dat de vrijheid van meningsuiting slechts kan werken waar burgers een evenredige macht hebben eraan bij te dragen. Het toont de onlosmakelijke band aan tussen vrijheid en gelijkheid. Die band vormt het werkelijke centrale leerstuk van de democratie. Waar die band verbroken wordt, krijgen we een terugkeer naar een oligarchie – de politieke macht van een select deel van de bevolking. Dat is dan geen in de wet verankerde oligarchie meer, zoals onder het feodalisme, maar een wilde oligarchie – die daarmee nog ongrijpbaarder zal zijn dan ooit. Het is de macht van de grote monden.

Met het verdedigen van zijn eigen vrijheid van meningsuiting komt Wilders in feite haaks te staan op een ander onderdeel van het populistische programma: de afkeer van de ‘Haagse elite’ die niet zou ‘luisteren’. Zijn pleidooi voor vrijheid van meningsuiting zal er niet aan bijdragen dat er beter wordt geluisterd. Want waar de band tussen vrijheid en gelijkheid verbroken wordt, zal de oligarchie van de grote monden ontstaan. De worsteling zal gaan tussen een Haagse cultuur en een straatcultuur die elkaar in dat opzicht slechts spiegelen. Tegen de macht van de grote monden hebben we slechts één principieel tegenargument. Die is slechts te pareren door te wijzen op het verband tussen vrijheid en gelijkheid. Dat tegenargument is multi-inzetbaar. U kunt het gebruiken tegen de mogelijke doven onder de Haagse bobo’s, de vergadermonopolisten op uw werkplek, de spreekwoordelijke Marokkaanse straatschoffies-met-grote-bek (uiteraard ook in oer-Hollandse en andere etnische varianten beschikbaar), Wilders zelf. U kunt het zelfs gebruiken tegen uw eigen, verbaal wat te dominante partner.

Rechtse hobby

De vrijheid van meningsuiting is geen links of rechts, maar een democratisch goed. Ze is in de loop der eeuwen dan ook door allerlei soorten sociale partijen opgeëist, van racistische nationalisten tot liberale democraten tot de linkse studenten in het Berkeley van de jaren zestig. Wel is de neiging om het democratische verband tussen vrijheid en gelijkheid te verbreken altijd meer een rechtse hobby dan een linkse geweest. Daar staat weer tegenover dat juist het liberalisme een hoogstaande traditie kent die het dwingt tot respect voor precies dat verband. Ik doel op het liberale leerstuk (leest u uw John Stuart Mill toch weer eens) dat de democratische rechtsstaat minderheden dient te beschermen tegen de macht van de meerderheid.

We hoeven niet slechts tegen de cultuur van belediging (waar de huidige vrijheid van meningsuiting in verzeilt) te zijn uit het oogpunt van beschaafd gedrag. Dat is aardig, maar klinkt ook alweer een beetje tuttig en is alleen daarom al reden tot vrij schieten voor de populisten. Het sterkste argument ertegen is een direct politiek argument. De democratie spreekt zichzelf tegen als specifieke sociale groepen worden uitgesloten van een evenredige inbreng in het publieke debat en als ze niet gehoord worden. En voor de meeste mensen geldt dat beledigd worden hen eerder afstompt dan inspireert.

Het verband tussen vrijheid en gelijkheid mag een democratisch fundament zijn, het leidt niet tot een makkelijke uitvoering. Het blijft de oorzaak van een eeuwige spanningsrelatie binnen de democratie, die telkens weer creatieve antwoorden behoeft. We zullen altijd weer de afweging moeten maken tussen het democratische recht om harde en moeilijke zaken te berde te brengen, en de gelijktijdige democratische plicht om aan ieder ander een ruimte over te laten waarin die nog terug wil en kan praten. Maar hoe die afweging ook uitvalt, de vrijheid van meningsuiting draait in essentie om één democratisch doel: de ruimte van het publieke debat voor iedereen te vergroten – ze draait niet om het beschermen van zelfexpressie. Ze vormt, met andere woorden, een recht van het publiek, niet onverkort van het individu. Waar een democraat dan ook mee moet leven, is de paradox dat de vrijheid van meningsuiting beperkt zou kunnen worden ten behoeve van de vrijheid van meningsuiting.

We mogen de vrijheid van meningsuiting niet aan de monopolistische markt van de grootste mond overlaten. Daarnaast mogen we haar niet slechts aan de juristen overlaten. De vrijheid van meningsuiting is een verworvenheid als juridisch recht, maar dit maakt slechts één kant van haar bestaansrecht uit. Dat bestaansrecht ligt namelijk ook, en vooral, in het feit dat ze het publieke debat als zodanig mogelijk maakt. De vrijheid van meningsuiting hoort in eerste instantie thuis bij dat wat een werkelijk publiek sociaal leven mogelijk maakt: bij de voorwaarden die iedereen een daadwerkelijke en niet alleen juridische status in de maatschappelijke discussies en het maatschappelijke leven verschaffen. Als u mee mág praten maar niet meer mee kúnt praten schiet u weinig op met uw vrijheid van meningsuiting. Hoe vaak past ons dagelijks leven zich al niet aan aan die simpele omstandigheid, en komt niet even iemand tussenbeide met een ‘Kom nou, Henk, Piet mag nu ook even wat zeggen’. Zonder die interventie kan Piet er weleens bedremmeld het zwijgen toe doen.

Amerikaanse grondwet

De vrijheid van meningsuiting wordt vaak geplaatst tegenover een verondersteld ‘concurrerend’ wettelijk recht als het verbod op discriminatie. De twee basisprincipes van de democratie vormen echter geen noodzakelijk conflict, zoals een historisch voorbeeld duidelijk maakt. De Amerikaanse grondwet regelt de vrijheid van meningsuiting in artikel 1, het discriminatieverbod in artikel 14. Dit laatste artikel was in 1866 ingegeven door de wens ook zwarten de vrijheid van meningsuiting te garanderen en te voorkomen dat artikel 1 een ‘wit’ artikel zou blijven. De artikelen zouden elkaar versterken. Inmiddels wordt artikel 1 als ‘hoger’ artikel beschouwd, maar die toenmalige overtuiging getuigt nog steeds van een waardevol inzicht: vrijheid van meningsuiting en het discriminatieverbod horen gelijk op te gaan en hoeven juist geen ‘conflict’ te vormen.

De rechters in het Amsterdamse juridische proces kunnen zonder meer goede gronden aanvoeren voor een eventuele beperking van de vrijheid van meningsuiting – het liefst in naam van de vrijheid van meningsuiting. Die vrijheid staat immers niet per se tegenover de zogenaamd ‘concurrerende’ rechten – ze moet juist opgevat worden als overstijgend principe. En wel in de zin dat ze een omvattend democratisch leerstuk is dat die andere rechten, of gelijkheidsnormen, al insluit. Waar de vrijheid van meningsuiting voor zou moeten staan, is een structurele, niet-individuele organisatie van vrije taal. Dat sluit een vrijheid van ‘vechttaal’ eerder uit dan dat ze die legitimeert. De structurele organisatie van vrije taal impliceert het voorkomen van taal die een silencing effect kan hebben – om een term uit de (overwegend Amerikaanse!) filosofische debatten te gebruiken. Dat is het effect dat bepaalde sociale groepen er maar de brui aan geven, uit vermoeidheid, door intimidatie of door het gevoel toch niet als gelijke erkend te worden. Dat is een veel grotere bedreiging voor een gezonde democratie dan de beperking van een recht op zelfexpressie. Het publieke debat, dat lotsverbonden is met de vrijheid van meningsuiting, heeft de taak zichzelf vrij en gelijk te houden. Het woord is aan de rechters, maar vooral ook aan u. Dat wil zeggen, aan u allemaal.

Judith Vega is universitair docent sociale en politieke filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen.