Home ‘Wie veel vrienden heeft, heeft nog geen echte vriend’

‘Wie veel vrienden heeft, heeft nog geen echte vriend’

Door Paul van Tongeren op 19 mei 2021

‘Wie veel vrienden heeft, heeft nog geen echte vriend’
Wanneer noemen we iemand een vriend? Volgens de Griekse filosoof Aristoteles kan een zakelijke verhouding vriendschappelijk zijn, zoals de relatie tussen een klant en een winkelier, of tussen werkgever en werknemer. Maar er is ook een hogere vorm van vriendschap, die we niet uit het oog mogen verliezen. Een voorpublicatie van het nieuwe boek van Denker des Vaderlands Paul van Tongeren.

Dit artikel krijg je van ons cadeau

Wil je onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? Je bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en je hebt direct toegang.

Verschillende vormen van vriendschap

Denken vertrekt niet van een definitie, maar zoekt ernaar. Bij Socrates was dat zoeken primair destructief, want gericht op de eliminatie van het schijnweten, de mening, het vooroordeel, de heersende vanzelfsprekendheid. Daardoor liep het steeds uit op een aporie: ‘Nu weten we het helemaal niet meer.’ Ook Aristoteles zoekt naar een definitie, maar eerder constructief. Op basis van een verzameling en ordening van ervaringen, en met behulp van een analyse van onze manier van spreken over vriendschap en liefde, construeert hij een begrip van vriendschap dat ons niet alleen in staat moet stellen onderscheid te maken tussen verschillende soorten van vriendschap, maar ook tussen wat echt vriendschap is en wat er alleen maar op lijkt. Daarbij mogen we niet vergeten waar Aristoteles ons voortdurend aan herinnert: het zoeken naar een definitie is in de praktische filosofie niet slechts op theoretisch inzicht gericht, maar ook op praktische kennis: kennis die ons kan helpen onze praxis te verbeteren.

Vriendschap is inderdaad een soort van liefde: je houdt van je vriend, ook al is dat een ander soort ’houden van’ dan de manier waarop je misschien van wijn, puzzels of films houdt. Wie van films houdt, wil graag films zien: hij wenst zichzelf bij wijze van spreken films toe, liever meer dan minder en liever betere dan slechtere. De manier waarop je van iemand houdt is anders: je wenst jezelf niet meer van die mensen toe of nog betere, maar je wenst aan diegene van wie je houdt, het beste toe. In de liefde voor de film ben je op jezelf gericht, in de liefde voor een mens ben je op hem of haar gericht. Daarmee is een eerste kenmerk gevonden van het soort liefde waartoe de vriendschap behoort: ze bestaat erin het goede te willen voor degene van wie je houdt; ze is welwillendheid.

Een tweede onderscheid is nodig. Want je kunt op meerdere manieren van mensen houden, waarvan de vriendschap er één is. Iemand kan zijn idool bewonderen zonder hem of haar ooit ontmoet te hebben, maar vrienden die nog nooit contact met elkaar hebben gehad bestaan niet. Je kunt verliefd zijn op iemand die dat niet op jou is, maar je kunt niet bevriend zijn met iemand zonder dat die ander zich ook bevriend met jou zal noemen. De manier waarop je van je kinderen houdt, kan een heel andere zijn dan die waarop zij van jou houden; maar je kunt niet bevriend zijn met iemand zonder dat die ander eenzelfde soort vriendschap voelt voor jou. En terwijl je nog steeds kunt houden van je partner, ook als die je verlaten heeft of gestorven is, kun je niet zeggen dat je nog steeds bevriend bent met degene die dat niet meer met jou is. Het tweede kenmerk van de vriendschapsliefde bestaat daarom in wederkerigheid.

Wederkerige welwillendheid is de kern van de definitie die Aristoteles voorstelt, en waaraan hij in de loop van de tekst verschillende bijkomende kenmerken toevoegt. Vrienden weten ook van elkaar dat ze met elkaar bevriend zijn, ze brengen graag tijd met elkaar door, ondernemen graag gemeenschappelijke activiteiten, hebben doorgaans gelijkaardige interesses en vertrouwen elkaar voldoende om lief en leed met elkaar te kunnen delen. Als dit allemaal klopt – het wordt ontleend aan wat mensen feitelijk zeggen te ervaren in vriendschap –, dan lijkt daarmee geïmpliceerd te zijn dat vrienden niet al te verschillend van elkaar kunnen zijn, zodat ook een zekere gelijkheid bij de kenmerken van vriendschap hoort. Tot slot ligt in de verzameling van kenmerken opgesloten dat vriendschap niet iets van een moment is, maar slechts gaandeweg ontdekt en ontwikkeld wordt en duurzaam is. Vriendschap kan dan samenvattend gedefinieerd worden als: een duurzame verhouding van wederkerige welwillendheid tussen mensen die elkaar vertrouwen en voldoende gelijk geïnteresseerd zijn om elkaar graag te zien en regelmatig samen dingen te ondernemen, en die van elkaar weten dat ze zo over hun verhouding denken.

Door zijn ’wetenschappelijke’ verzameling van empirisch materiaal toe te voegen aan zijn ‘logische’ analyse van de taal waarin we over vriendschap spreken, heeft Aristoteles een begrip van vriendschap ontwikkeld dat ons in staat stelt de vriendschap te onderscheiden van andere liefdesbetrekkingen, maar binnen die vriendschap nog steeds allerlei verschillende soorten toe te laten. Want ook dat is uit zijn inventarisatie naar voren gekomen: verschillende mensen zeggen verschillende dingen over vriendschap, sommige kenmerken gelden meer voor de ene dan voor de andere vriendschap en het ene stel vrienden is in heel andere dingen geïnteresseerd dan het andere. Vriendschap is een welbepaald soort liefde, maar dat neemt niet weg dat ze op verschillende manieren kan bestaan.

Zakelijke vrienden

De verschillende vormen die Aristoteles heeft waargenomen, ordent hij op grond van het motief van de vriendschap, of althans datgene waardoor ze ontstond en waarop ze berust. Hij onderscheidt drie ‘motieven’, kortweg aangeduid als nut, plezier en morele kwaliteit. Vrienden kunnen elkaar gevonden hebben en met elkaar in contact blijven omdat ze elkaar van nut zijn, omdat ze plezier aan elkaar beleven of omdat ze elkaar waarderen als goede en gelukkige mensen – in de taal van Aristoteles: omwille van hun morele kwaliteit. Het is duidelijk dat deze onderscheiden vormen van vriendschap in een rangorde staan, van laag naar hoog, en dat de hogere vormen de lagere impliceren, maar niet andersom: wie op plezier uit is, is niet per se geïnteresseerd in morele kwaliteit, maar wie morele kwaliteit waardeert, zal daar juist plezier in scheppen. Dat neemt niet weg dat elk van de drie wel degelijk een gedaante van vriendschap kan zijn: ook de lagere zijn vormen van vriendschap, op voorwaarde dat ze beantwoorden aan de definitie die we hebben gevonden.

Niet elke nutsrelatie mag vriendschap heten, maar dat mijn verhouding met degene die bij mij thuis komt schoonmaken op nuttigheid gebaseerd is, neemt niet weg dat het om een vriendschappelijke verhouding kan gaan. Als wij elkaar wederzijds het goede toewensen, op elkaar gesteld zijn en dat van elkaar weten, als we elkaar graag zien en in vertrouwen met elkaar ook andere dingen uitwisselen dan alleen de aanwijzingen voor de schoonmaak en de betaling daarvoor, mag dat zonder twijfel een vorm van vriendschap heten. Je kunt met werknemers, winkeliers, dienstverleners of leerlingen een puur zakelijke, contractuele verhouding hebben, maar zulke relaties kunnen ook vriendschappelijk zijn, ook al blijven ze gebaseerd op de nuttigheid van de zakelijke band en zullen ze veelal niet voortbestaan als die basis wegvalt. Een leraar kan oprecht betrokken zijn op het welzijn van een leerling, en de leerling op dat van zijn leraar, ook waar dat de pure onderwijsrelatie te buiten gaat, maar zonder dat die twee in contact zullen blijven nadat de leerling de school verlaten heeft. Anders gezegd: er is een ruimte tussen de louter contractuele verhouding enerzijds en wat tegenwoordig ‘grensoverschrijdend gedrag’ heet anderzijds, een ruimte voor een vriendschappelijke omgang, zonder dat er een exclusieve en intieme band ontstaat.

Daarmee is een eerste belangrijke conclusie bereikt: er is veel meer vriendschap en vriendschappelijkheid dan we suggereren als we enkel onze vrienden tellen. Het zal bovendien duidelijk zijn dat de kwaliteit van de zakelijke relaties waarschijnlijk sterk verbetert wanneer ze ook door vriendschap gekenmerkt worden. Het zou beslist de moeite waard zijn als we nu en dan onze ‘zakelijke relaties’ eens in deze spiegel van de vriendschap bekeken. In hoeverre slagen we erin al iets van vriendschap te realiseren in de betrekkingen met mensen met wie we zakelijk of professioneel te maken hebben, maar die we niet als onze vrienden zullen aanduiden?

Diezelfde spiegel kan ook omgekeerd gebruikt worden. We kunnen er dan mee ontdekken in hoeverre de verhoudingen die we wel uitdrukkelijk als vriendschap beschouwen, de betrekkingen met mensen over wie we wél spreken als ‘vrienden’, in feite gebaseerd zijn op het nut of het plezier dat we ervan verwachten. Zulke vriendschappen worden onvermijdelijk bedreigd door de veranderlijkheid van die kwaliteiten waardoor ze worden gedragen, en door de ongelijkheid die erin geïmpliceerd ligt. Het duidelijkst is dat bij een relatie gebaseerd op nut: nuttig is alleen degene die iets heeft of kan wat ik niet zelf heb of kan, waarvoor ik geen tijd heb of waarin ik geen zin heb. Zodra de dienst niet meer geleverd wordt, het plezier niet meer geboden wordt, er te veel voor teruggevraagd wordt of ik er evengoed zelf in kan voorzien, wordt de band bedreigd. Daarmee is een tweede belangrijke conclusie aangeduid. Want met de uitbreiding van de vriendschap naar verhoudingen die we vaak niet als zodanig benoemen, is tevens duidelijk geworden waarom zulke vriendschappen, gebaseerd op nut of plezier, minder volmaakt zijn. Ook al kan je verhouding tot degene die je huis schoonmaakt vriendschappelijk worden genoemd, ze zal doorgaans stoppen of minstens verflauwen als de nuttige basis verdwijnt. Voor relaties gebaseerd op plezier geldt hetzelfde. Ze zijn minder duurzaam, alleen al omdat ze gebaseerd zijn op een kwaliteit die zelf minder duurzaam is dan de morele kwaliteit van iemands karakter. Om die laatste kwaliteit draait het in de hoogste of eigenlijke vorm van vriendschap.

Het lijkt erop dat wat we aan de ene kant gewonnen hebben, aan de andere kant verloren is geraakt: er bestaat meer reële vriendschap – in elk geval is er meer reële vriendschap mogelijk – dan alleen in die hoogste vorm. In die zin is de alledaagse werkelijkheid van vriendschappelijke relaties gered van een gevaar dat bij Plato opdoemt: de argwaan jegens het feitelijke die kan ontstaan door de filosofische gerichtheid op het ultieme. Tegelijk moeten we erkennen dat al die ‘dagelijkse’ vriendschappen nog niet de hoogste vorm en in zekere zin nog geen ‘echte’ of ‘eigenlijke’ vriendschap zijn. Vinden we hier misschien wat Aristoteles bedoelde met die aan hem toegeschreven melancholieke uitspraak, O philoi, oudeis philos, enigszins vrij vertaald: ‘Ach vrienden, vriendschap bestaat niet’? Zou hij bedoeld hebben: ‘we zijn wel vriendelijk voor elkaar, noemen elkaar misschien zelfs wel vrienden, maar echte vriendschap is dat niet’?

Op die manier is de uitspraak inderdaad vaak geïnterpreteerd en geciteerd. Maar we zouden er Aristoteles’ trouw aan de ervaringswerkelijkheid mee tekortdoen. Die hoogste en eigenlijke vorm van vriendschap, die we verder zullen uitwerken, is niet de enige vorm, al blijft ze het richtpunt. Ook alledaagse vriendelijkheid, een ‘vriendelijke groet’ (zoals Chris Bremmers laat zien), is een elementaire vorm van vriendschap. Bovendien: het ideaal van vriendschap is wel degelijk realiseerbaar, zij het niet gemakkelijk en vooral niet met velen. De lange tijd gangbare interpretatie van de vermeende uitspraak van Aristoteles blijkt dan ook terug te gaan op een verkeerde lectuur van de tekst. Er staat niet O philoi, maar Hooi philoi – in het Griekse schrift slechts een miniem verschil. Maar de betekenis verandert er ingrijpend door. Nu staat er ‘wie (veel) vrienden heeft, heeft (nog) geen (echte) vriend’. Echte of eigenlijke vriendschap is mogelijk, maar niet met velen, en wie alleen maar vele vriendschappen of vriendschappen met velen heeft, heeft de hoogste vorm van vriendschap nog niet gerealiseerd. We mogen in verband met die andere, op nut of plezier gebaseerde relaties best van vriendschap spreken, en het is alleen maar lovenswaardig om ze als vriendschap te cultiveren, maar we mogen daarbij niet de oriëntatie verliezen op de hoogste vorm van vriendschap.

In Doodgewone vrienden Denker des filosoof Paul van Tongeren het thema vriendschap aan een filosofische analyse. Hij laat zien wat wij voor de dagelijkse praktijk van de vriendschap kunnen leren van grote denkers als Plato, Aristoteles, Cicero, Augustinus, Montaigne, Kant en Nietzsche. Het boek verschijnt op 20 mei bij Uitgeverij Boom.