Home Wereldklassiekers: Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse

Wereldklassiekers: Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse

Door Paul Boon op 20 januari 2009

01-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Wat is beschaving eigenlijk waard? Dostojevski’s hoofdpersoon stelt de waarde van al het goede en het schone op de proef.

Een zwartkijker en een mensenhater, dat is de naamloze hoofdpersoon van Fjodor Dostojevski’s Aantekeningen uit het ondergrondse (1864). Opgesloten in zijn kamertje in een Sint-Peterburgse huurkazerne raast en tiert hij tegen een denkbeeldig publiek. Niet omdat hij gek is – verre van dat. In één oogopslag doorziet hij het gehuichel van andere mensen, hun motieven en angsten. De ondergrondse man is een product van grootstedelijkheid en decadente verfijndheid, een echte stadsbewoner die lijdt aan achtervolgingswaanzin en minachting voor zoiets burgerlijks als gezond verstand.
Met zijn ziekelijke drang tot piekeren, zijn achterdocht en zijn tirades is de Ondergronder Dostojevski’s illustratie van de stelling waaraan Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) zijn roem dankt. Dostojevski verwijst in zijn roman dan ook regelmatig naar Rousseau.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Wat is beschaving eigenlijk waard, vraagt Rousseau. Wetenschap wordt aangewend om nieuw oorlogstuig te maken. Kunst is vaak geaffecteerd geneuzel. En wat de goede manieren aangaat: ‘Constant beveelt de beleefdheid, beveelt het fatsoen: constant volgt men de gewoonte, nooit de eigen neiging.’ Wat zijn we in tweeduizend jaar opgeschoten? Waren we zonder de beschaving niet oprechter, zekerder van onszelf, principiëler?
Rousseau denkt van wel: ‘Voordat de kunst onze manieren had gevormd en onze passies had geleerd te spreken in kant-en-klare termen, waren onze zeden rustiek maar natuurlijk.’
De ondergrondse man weet uit eigen ervaring hoe het is om tweeduizend jaar beschaving mee te torsen. ‘Hoe meer inzicht ik kreeg in het goede en in al dat “schone en verhevene”’, verzucht hij in Aantekeningen uit het ondergrondse, ‘des te dieper zonk ik in mijn modderpoel weg.’ Hoe langer hij leeft, hoe meer inzicht hij vergaart: in psychologie, machtsverhoudingen, de krochten van de menselijke ziel.
 

Natuurlijke opvoeding

Rousseau had een simpele oplossing bedacht voor het probleem van de perverterende invloed van beschaving: haar giften weigeren. Weer vertrouwen op je eigen kompas, in het bos en in de omgang met andere mensen. Geen ingewikkelde etiquette meer, geen onnodige filosofie, en vooral geen onnatuurlijke bestuursvormen. In de roman Emile of over de opvoeding (1762) schetst Rousseau een beeld van de volgens hem perfecte opvoeding, met de nadruk op de aangeboren interesses van het kind en het leven in de natuur. In Het maatschappelijk verdrag (1762) belicht hij de politieke consequenties van zijn overtuigingen. De meest natuurlijke vorm van staatsbestuur is die waarin alle mensen ermee instemmen elkaars mening te respecteren: het sociaal contract.
In de achttiende eeuw is dat een radicaal, uiterst geëngageerd uitgangspunt: Rousseau eist een democratie in een eeuw van absolutistische heersers – en wordt daarvoor vervolgd. Maar in de tijd van de ondergrondse man, een kleine honderd jaar later, is dat revolutionaire idee verwaterd tot een onbestemd vooruitgangsgeloof. In het Sint-Petersburg van de ondergrondse man is iedereen rousseauiaan: ongekunsteld, rechtdoorzee en principieel, verdediger van de democratie. Iedereen is kleinburger geworden. Alle inwoners van Sint-Petersburg zijn bezeten van de vooruitgangsgedachte: de stedelingen lezen enthousiast de werken van hervormingsgezinde publicisten, of zijn secretaris of penningmeester van een liberale partij. Protestmarsen worden georganiseerd alsof het picknicks zijn.
Als een volleerd psychiater ontleedt de Ondergronder zijn omgeving, de zwaktes en motieven van zijn tijdgenoten. Hij haat zijn Sint-Peterburgse medeburgers – wat hij noemt ‘les hommes de la nature et la vérité’ (mensen van de natuur en de waarheid). Daarmee verbastert Dostojevski een citaat van Rousseau: in diens Bekentenissen (1781) wil Rousseau het beeld geven van ‘un homme dans toute la vérité de la nature’, een ‘mens in alle waarheid van de natuur’.
 

Je tong uitsteken

Hij walgt van hun vertrouwen in ‘de Rede’ en hun verering van technologische vernieuwingen, van stoomtreinen en fabrieken. Vooral het Kristallen Paleis in Londen, waar de wereldtentoonstelling van 1851 wordt gehouden, moet het ontgelden. ‘U gelooft aan een kristallen paleis’, tiert de ondergrondse man, ‘voor eeuwig onaantastbaar, dus zó, dat men er niet heimelijk de tong tegen kan uitsteken […]. Welnu, maar ik ben misschien juist daarom zo beducht voor dat gebouw, omdat het van kristal en voor alle tijden onverwoestbaar is, en omdat je er zelfs in het geheim je tong niet tegen kunt uitsteken.’ Van hun optimistische toekomstbeeld, vol wolkenkrabbers en liefdadigheid, moet hij dus niets hebben; maar voor hun primitieve dadendrang heeft de ondergrondse man respect. Zelf raakt hij snel verward: als je iets kunt doen, kun je het ook laten – maar wat is beter? Door die besluiteloosheid is hij in geen maanden zijn morsige kamertje uit geweest. Toch zal die besluiteloosheid uiteindelijk de houding zijn die de Ondergronder verkiest.
Toegegeven: die kleinburgerlijke Rousseau-fans barsten van de dadendrang. Maar als vooruitgang het aanbidden van het Kristallen Paleis is, blijft de ondergrondse man liever gevangen in zijn twijfel. ‘Verlos ons van deze Verlichting’, mompelt hij, en hij sluit zich op in zijn kamer.