Op zoek naar de grenzen van het denken schieten woorden tekort. Tekeningen ook, maar Wittgenstein maakt er wel graag gebruik van. ‘Mijn visuele indruk is toch niet die tekening?’
Beeld Ludwig Wittgenstein
Wittgenstein is denk ik de enige filosoof die zijn betoog hier en daar onderstreept met behulp van een eenvoudige tekening. Dit lukt hem bijvoorbeeld bij de toelichting van deze bewering in de Tractatus logico-philosophicus:
5.631 Het denkende, voorstellende, subject is er niet.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het gaat om een fascinerende gedachte, die Hume al eens formuleerde toen hij zei: als ik bij mezelf naar binnen kijk, dan kom ik nooit een “ik” tegen, wel allerlei beelden, gedachtes, berekeningen, angsten enz. Maar geen “ik”.’ En langs een heel andere route arriveerden boeddhisten vele eeuwen terug ook bij dit niet-bestaande ‘ik’.
Het gaat om een gedachtegang die later terugkeert bij Wittgensteins bewering over de dood en die wellicht ook verweven is met het godsbeeld dat in de Tractatus wordt aangeduid.
5.632 Het subject behoort niet tot de wereld, maar is een grens van de wereld.
5.633 (…) Jij zegt, het staat hier net zo als met het oog en het gezichtsveld. Maar het oog zie je in werkelijkheid niet.
En niets in het gezichtsveld voert tot de conclusie dat het door een oog gezien wordt.
5.6331 Het gezichtsveld heeft namelijk niet zoiets als de volgende vorm:
Ons leven is net zo eindeloos als ons gezichtsveld grenzeloos is
Grens
Wittgenstein is zo moeilijk omdat hij zo eenvoudig is. Je hebt er nooit bij stilgestaan, maar tijdens het zien kun je niet zien dat jij aan het zien bent met je oog. In de tekening hoort helemaal geen oog voor te komen.
Er is nog meer: je gezichtsveld heeft geen rand (zoals in de tekening ten onrechte wordt gesuggereerd). Wat je ziet is niet omlijst als een schilderij. Kijk zelf maar even. En toch is er een grens aan, want er is een grens waar je niet voorbij kunt kijken. Het grenzeloze gezichtsveld keert terug in:
6.4311 De dood is geen gebeurtenis van het leven. De dood beleeft men niet. (…) Ons leven is net zo eindeloos als ons gezichtsveld grenzeloos is.
Er is geen grens of rand aan het (bewuste) leven. Elke avond sterf je als je in slaap valt. Maar er is nooit een moment waarop je kunt zeggen: ‘Eindelijk slaap ik’, want dan ben je nog wakker. Zo zul je ook nooit kunnen zeggen: ‘Eindelijk ben ik dood’, want dan leef je nog. Wittgensteins tekening wijst op een geheel nieuwe wijze naar Epicurus’ bewering: ‘Waar ik ben, daar is de dood niet. En waar de dood is, daar ben ik niet.’
Er schuilt in dit oog (dat je nooit kunt vermoeden bij het zien) ook nog een subtiele verwijzing naar Wittgensteins bewering over God. Er bestaat in de wereld geen aanwijzing voor zijn aanwezigheid, maar zonder hem zou de wereld er niet zijn.
6.432 Hoe de wereld is, is voor het hogere volkomen onverschillig. God openbaart zich niet in de wereld.
En zo is je oog in zekere zin onzichtbaar. Pas als je in een spiegel kijkt, wordt het een deel van de zichtbare wereld.
Zien
In deel 2 van de Filosofische onderzoekingen gebruikt Wittgenstein een simpel tekeningetje om duidelijk te maken hoe raadselachtig het gebruik van het werkwoord ‘zien’ is.
Je kunt de figuur hierboven zien als een glazen kist, een open doos, een draadconstructie van deze vorm, drie vlakken die tegen elkaar geplaatst zijn, een suikerklontje, een blok ijs etc. Het hangt van de context af. Is ‘zien’ dan een soort ‘interpretatie’? Denk aan de foto van een moeder en haar dochter. Nu kun je vragen: zie je die twee? En vervolgens: zie je dat ze op elkaar lijken? Dat is twee keer zien.
Er is nog een interessantere variant: ‘iets zien als.’ Wittgenstein gebruikt een figuur, ontleend aan Joseph Jastrow:
Als je gevraagd wordt wat je hier ziet, dan kun je zeggen: ‘haas’, zoals je ‘hond’ zou zeggen bij een hond. Maar na een paar aanwijzingen zie je ineens dat het ook een eend kan zijn. Als we nu opnieuw vragen wat het is, zul je antwoorden: ‘Nu zie ik het als een eend, en dan weer als een haas.’ Dit ‘zien als’ is iets heel anders dan gewoon zien. Aan tafel zeg je immers nooit terwijl je een vork oppakt: ‘Ik zie dit als een vork.’
Is het bijgeloof dat ik het paard in het plaatje ‘zie’ galopperen?
Wat verandert er nou als je van ‘eend’ verspringt naar ‘haas’? Gebeurde die verandering op het papier of in mijn hoofd?
En zeg nu niet: ‘Mijn visuele indruk is toch niet die tekening; het is dit – wat ik aan niemand kan laten zien.’ Natuurlijk is het niet die tekening, maar het is ook niet iets van dezelfde categorie dat ik in mij draag.
In een bepaalde context zul je in een afbeelding iets heel anders zien dan bij een volgende gelegenheid. Je kijkt samen met iemand naar een foto van een wild galopperend paard en je legt uit: ‘Dit vind ik nou een mooi plaatje van een galopperend paard.’ Of: ‘Je ziet: de terugtocht was één grote chaos.’ En rond beide uitingen kun je een aantal verhalen vlechten, zónder te willen inspecteren wat voor indrukken de omstanders hebben. En om nog even bij dat paard te blijven:
Als ik een plaatje van een galopperend paard zie, weet ik alleen maar dat deze manier van bewegen bedoeld is? Is het bijgeloof dat ik het paard in het plaatje zie galopperen? – En galoppeert mijn visuele indruk nu ook?
Fantasie
Hoe kun je nu een beweging zien in een stilstaand plaatje? Fantaseer je die er maar bij? Wat moet je zeggen als iemand je vraagt: ‘Wat zie je nou echt?’ Je reactie zal zijn: ‘Hoe bedoel je dat? Ik weet niet waar je heen wilt.’
Wat is ‘echt zien’ eigenlijk? We maken het onszelf moeilijk door achter allerlei situaties waarin gezien wordt te blijven zoeken naar wat zien eigenlijk is. Als we dat eenmaal weten, kunnen we die andere zwakkere, afgeleide gevallen van zien hun plaats wijzen. Maar er is niets anders dan die zwerm van situaties waarin gezien wordt. Wittgenstein zoekt niet naar overeenkomsten. Hij zoekt verschillen en wil laten zien hoe verschillend die weer zijn.
Denk aan het spelletje ik-zie-ik-zie-wat-jij-niet-ziet. Dat is ook raar: ik zie dat zij iets niet ziet! En even later: ‘Nou zie ik dat ze het ziet!’? Ze loopt op besliste wijze naar de kast. Wat zou je ín haar hoofd moeten zien om te zien dat ze het ziet? Vergeet wat er ín haar hoofd zit. Het menselijk lichaam (ze loopt vastberaden naar de kast) is het beste beeld van wat er in ons omgaat.
Een gelijkenis, een aarzeling, een eend, een drankprobleem, een oplossing, een constructie, een aspect, een contour, een bedoeling: ze zijn allemaal zichtbaar. Je kunt ook zien dat iemand blind is (en niet omdat het donker is in haar hoofd). Je kunt het allemaal op steeds weer andere wijzen zien. Er is niets verborgen.
Sommige aspecten van zien treffen ons als raadselachtig, omdat we het hele zien niet voldoende als raadselachtig ervaren.