John Stuart Mill (1806-1873), de filosoof en econoom die als een van de grondleggers van de moderne ethiek wordt gezien, leed als adolescent aan een depressie. Over deze zwarte periode schrijft de Britse denker uitvoerig in zijn Autobiography, die in zijn sterfjaar verscheen. Nadat Mill in enkele hoofdstukken heeft verteld over zijn jeugd, beschrijft hij hoe hij in zijn twintigste levensjaar in een geestelijke crisis terechtkwam. De onderwerpen die hem voorheen wisten te boeien, schenken hem geen vreugde meer. Van de doelen die hij eerder bevlogen nastreefde, ziet hij de waarde niet langer in. Het utilitarisme, waarin hij geschoold was door zijn vader James Mill en diens vriend en leermeester Jeremy Bentham, stelde geluk centraal. De simpele stelregel van de utilitaristische ethiek luidt dat we die handeling moeten verrichten die tot het grootst mogelijke geluk voor het grootste aantal levende wezens zal leiden. Het is een puur op nut gerichte ethiek; persoonlijke expressie of doelen zijn irrelevant; handelingen worden beoordeeld op wat ze de samenleving als geheel opleveren.
Hiermee kan Mill in de herfst van 1826 en de maanden erna, de periode van zijn depressie, niet uit de voeten. Hij komt tot het inzicht dat een gerichtheid op algemeen geluk niet gelukkig maakt.
Mogelijk is de depressie van de twintigjarige Mill het gevolg van het straffe leven dat hij in zijn jeugd had geleid. De talentvolle jongen werd van kleins af aan door zijn vader onderricht in wiskunde en natuurwetenschappen, in Griekse taal- en letterkunde en in zijn puberteit in logica en politieke filosofie. Hij werd daarbij afgeschermd van zijn leeftijdgenoten, omdat zijn vader niet wilde dat de slechte manieren die schooljongens doorgaans hebben zijn zoon zouden aantasten. Mill vertelt zelf dat er uiteindelijk een gebrek aan evenwicht ontstond tussen zijn geestelijke vermogens. De ontplooiing van zijn intellectuele kant was ten koste gegaan van zijn emotionele ontwikkeling. De crisis bracht Mill ertoe zich voortaan meer te bekommeren om de wereld van de gevoelens, zowel in zijn persoonlijk leven als in zijn filosofisch-ethische gedachtestelsel.
Geneesmiddel
In Mills wending naar het gevoel heeft de poëzie van de Engelse romantische dichters Samuel Taylor Coleridge (1772-1834) en William Wordsworth (1770-1850) een belangrijk aandeel gehad. Mill schrijft dat deze gedichten een geneesmiddel waren voor zijn geest. Niet alleen de fraaie beschrijvingen van de natuur spraken hem aan, maar meer nog de ‘states of feeling, and of thought coloured by feeling, under the excitement of beauty’. De woorden van de romantici ‘seemed to be the very culture of the feelings, which I was in quest of. In them I seemed to draw from a Source of inward joy, of sympathetic and imaginative pleasure, which could be shared in by all human beings’. De zinnen zijn het citeren waard, omdat ze niet lijken te passen bij de calculerende denkstijl van het utilitarisme. Aandacht vragen voor de verwevenheid van denken en voelen, en spreken over een Bron van innerlijke vreugde wijzen op de verbondenheid van mensen, waarbij sympathie en verbeeldingskracht bruggen slaan – dat is niet de taal van nut en profijt die we zouden verwachten van een economisch angehauchte filosoof.
Elke week aan het denken worden gezet door de grootste denkers uit de geschiedenis van de filosofie? Schrijf u in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Hoe ver de macht van de poëzie reikt, is de vraag. Maar er is iets voor te zeggen om Mills verzet tegen woekerwinst en grenzeloze groei, zoals we dat voorzichtig en tot ongenoegen van medeliberalen vinden in zijn politiek-economische werk, te beschouwen als de visie van een door poëzie gevoede ziel. Nog weer een stap verder is het om onze geldcrisis met de persoonlijke depressie van Mill te vergelijken. Toch is het te overwegen om Mills medicijn voor te schrijven aan de beleidsmakers en de politici van de toekomst.
Verbeelding
De crisis in het leven van Mill wordt ook genoemd in het boek van Martha Nussbaum, Niet voor de winst. Waarom de democratie de geesteswetenschappen nodig heeft. De passage over Mill staat in een van de langere hoofdstukken uit het boek, ‘Het cultiveren van de verbeelding: literatuur en kunst’. Over Mill schrijft Nussbaum dat de beleving van poëzie de vroegrijpe denker ertoe aanzette om in zijn latere leven medegevoel en inlevingsvermogen als pijlers van een menselijke ethiek te gaan beschouwen.
Juist aan compassie en empathie ontbreekt het in het huidige op winst en economisch nut georiënteerde politieke klimaat, zo is een van Nussbaums stellingen in Niet voor de winst. Deze uitspraak kan in de context van het oeuvre van deze vooraanstaande hedendaagse Amerikaanse filosofe niet verbazen. Ondanks alle variëteit in haar werk als filosofisch literatuurcriticus, politiek filosoof, rechtsfilosoof en emotietheoreticus zijn er in Nussbaums geschriften duidelijke constanten aan te wijzen. In een goede samenvatting van welk boek van Nussbaum ook zullen concepten als menselijkheid, kwetsbaarheid, socratische vaardigheden, kosmopolitisme, empathie en compassie altijd opduiken. De laatste twee termen zijn doorslaggevend in Nussbaums aandacht voor wat zij in Niet voor de winst, maar ook eerder al in Cultivating Humanity (1997) de ‘narratieve verbeelding’ noemt.
Wat voor vermogen heeft Nussbaum op het oog met deze narratieve verbeelding? Ze schrijft er het volgende over: ‘Het is de vaardigheid om te bedenken hoe het zou kunnen zijn om in de schoenen te staan van iemand anders dan jijzelf, om een intelligente lezer te zijn van het verhaal van die persoon, en om de emoties wensen en verlangens te begrijpen die iemand in die situatie zou kunnen hebben.’ Waar en hoe leren we dit vermogen te ontwikkelen? Volgens Nussbaum leren kinderen dit in het gezin waar ze opgroeien, maar is het ook een taak van het onderwijs om de narratieve verbeelding te helpen vormen. Het zijn vooral de geesteswetenschappen en de kunsten die hier goed werk kunnen verrichten. Maar juist die sectoren staan onder druk. Nussbaum geeft aan het begin van haar boek voorbeelden die laten zien dat de kunsten en de geesteswetenschappen dreigen te worden gemarginaliseerd, ten gunste van al wat onmiddellijk nuttig is voor de wereldmarkt. Volgens Nussbaum brengt deze ontwikkeling de toekomst van de democratie in gevaar.
Ziel
Nussbaum doet stevige uitspraken. Zouden snoeien in de kunstsector en snijden in het geesteswetenschappelijk onderwijs werkelijk leiden tot de ineenstorting van de democratie? Is de narratieve verbeelding, als die al zo centraal zou zijn in kunst en geesteswetenschap, echt zo bepalend in onze rechtsstaten? Nussbaum aarzelt niet over de nauwe samenhang tussen kunst en geesteswetenschappen enerzijds, met de verbeelding als karakteristieke eigenschap, en een gezonde democratie anderzijds. Wat opvalt is dat ze in haar betoog een in onbruik geraakt woord laat klinken: ‘ziel.’ In een democratie, schrijft ze, is het noodzakelijk dat mensen anderen beschouwen als wezens met een ziel.
Waarom hanteert Nussbaum zo’n ouderwets woord? Het lijkt erop dat het gaat om een term waaraan we behoefte hebben, omdat er woorden nodig zijn om aan de diepgaande complexiteit van de mens recht te kunnen doen. In het vocabulaire van mensen die zich elkaars wereld voorstellen is ‘ziel’ een belangrijk lemma. Zodra we over de ander spreken als een wezen met een ziel, zal het niet in ons opkomen die ander te manipuleren of uit de weg te ruimen. De gedachte is dan dat juist in vakken als geschiedenis, letterkunde, theologie en filosofie de mens als bezield wezen wordt behandeld. En het idee is dat theater, literatuur, beeldende kunst en muziek ons eveneens met die bezieldheid in contact brengen. Zowel het maken van kunst als het genieten ervan ziet Nussbaum als bezigheden die de democratie, opgevat als een samenleving waarin mensen betrokken zijn op elkaar, levend houden.
Aristoteles
De denker op wie Nussbaum zich in haar werk bij voorkeur beroept is Aristoteles. In Niet voor de winst wordt Aristoteles nergens genoemd. Maar Nussbaum moet hier zeker gedacht hebben aan de beroemde passage – die ze in ander werk wel aanhaalt – uit het negende hoofdstuk van Aristoteles’ Poetica, waarin hij schrijft dat literatuur niet beschrijft wat er gebeurd is, maar wat zou kunnen gebeuren. Literatuur heeft geen betrekking op feiten, maar op mogelijkheden. Aan deze modus van het mogelijke ontleent literatuur haar algemeenheid.
We zijn hier in het hart van de verbeelding: de verbeelding levert voorstellingen, spiegelt mogelijkheden voor, laat andere werelden zien dan de onze, of – misschien ook – laat ons onze eigen wereld bij een andere belichting zien. Aristoteles beschrijft in de Poetica hoe dat in zijn werk gaat in de Griekse literaire kunstvorm bij uitstek, de tragedie. Eén aspect in Aristoteles’ verhandeling verdient in het licht van Nussbaums Niet voor de winst aandacht. Aristoteles wijst erop dat we als toeschouwers van de tragedie worden bevangen door medelijden en vrees. We zijn begaan met de tragische held, met wie we ons verregaand identificeren. We jammeren erom dat hij of zij schuldeloos lijdt, we huiveren als we zien wat hem of haar overkomt. Uiteindelijk raken we, door het zien van het stuk en door te reflecteren op wat we zien en doorleven, bevrijd van deze emoties en gaan we gelouterd huiswaarts.
Medeleven of medelijden en vrees of angst (de twee in het Nederlands beschikbare edities kiezen voor verschillende vertalingen van het Griekse eleos en phoibos) zijn emoties die de werking van de verbeelding vooronderstellen. Wie meeleeft met een ander, stelt zich diens lot voor; wie bang is, heeft een beeld van wat er staat te gebeuren. Verbeelding is daarbij niet het tegenovergestelde van werkelijkheid. We kunnen ons de andere mogelijkheden pas voorstellen als die op een of andere manier betrokken zijn op een werkelijkheid die we al kennen. Omdat we ons als tragediebezoekers verwant voelen met personages of althans situaties op de bühne herkennen, kunnen we het leven op het toneel in verband brengen met onze eigen wereld.
Aristoteles baseerde zich op klassieke tragedies als die van Sophocles, die in zijn Antigone laat zien hoe individuele principes en algemene wetten met elkaar kunnen strijden. Maar zijn theorie, waarin emoties als medeleven en angst, gesteund door een werkelijkheidsbetrokken verbeelding, de toeschouwer sturen, kan ook behulpzaam zijn bij het nadenken over modernere toneelwerken als die van Molière. Diens satirische stukken worden recentelijk verrassend vaak gespeeld, waarschijnlijk omdat juist nu de huichelaars en de vrekken ons het best een spiegel kunnen voorhouden. Ook absurdistische stukken van bijvoorbeeld Albee, die in zijn telkens weer opgevoerde Wie is er bang voor Virginia Woolf laat zien hoe moeilijk het is om wat waar is onder ogen te zien, nodigen het publiek uit om, in de regie van de eigen tijd, werelden te doordenken.
Zinloos leven
In Mills depressieve periode las hij een sonnet van Coleridge waarin hij zijn melancholieke stemming zag uitgedrukt. De laatste zinnen van dit vers, schrijft Mill in zijn autobiografie, waren vaak in zijn gedachten: ‘Work without hope draws nectar in a sieve,/ And hope without an object cannot live.’ Het beeld van de door een zeef wegsijpelende nectar, als karakterisering van werk zonder perspectief, van een zinloos leven, leert Mill op een nieuwe manier naar zichzelf en de wereld te kijken.
Metaforen als die van Coleridge doen het verlangen opkomen naar gezaghebbende sprekers wier vocabulaire meer woorden als ‘ziel’ en ‘hoop’ bevat. Wanneer, ach wanneer, horen we eindelijk een politicus die in een debat een dichtregel of een zin uit een theaterstuk inbrengt? De democratie is niet te schragen met een enkele losse regel, maar het debat dat de volksvertegenwoordigers met elkaar voeren heeft baat bij beelden die ons aan het denken en aan het voelen zetten. Kunst en literatuur reiken die beelden aan. Een overwegende belangstelling voor wat onmiddellijk nut heeft, leidt ertoe dat onze samenleving niet meer gevoed wordt door de nectar van de verbeelding.