Als mijn oma de koffie en de trommel met koekjes op tafel heeft gezet en op de bank is gaan zitten, zegt ze vaak iets wat klinkt als ‘hai-hai’, zoals je ook ‘poe-poe’ of ‘nou-nou’ zegt. Ik weet niet wat het betekent, maar ik heb het onbewust al van haar overgenomen. Na de afwas, na een fietstocht of gewoon lezend aan tafel hoor ik mezelf zeggen: hai-hai. Maar waarom? Waarom zeggen we dingen die niks lijken te zeggen?
Voor een taalfilosoof als Augustinus (354-430) zijn woorden die niks zeggen moeilijk te begrijpen. In een citaat dat door Ludwig Wittgenstein (1889-1951) wordt aangehaald in zijn Filosofische Onderzoekingen schrijft Augustinus dat kinderen taal leren door verwijzingen: een ouder wijst een object aan en noemt de naam ervan, bijvoorbeeld ‘tafel’. Als een kind vervolgens naar een tafel wijst en dezelfde klank uitstoot als zijn ouders, heeft het een woord geleerd. Maar hoe past ‘hai-hai’ in deze theorie? Waar verwijst dat naar? (En hoe weten we eigenlijk waar ‘dat’ naar verwijst in de vorige zin?)
Een woord krijgt volgens Wittgenstein geen betekenis door verwijzing, maar simpelweg door het gebruik. Als we nietszeggende dingen zeggen als ‘Mooi weertje hè’ hebben we het niet echt over het weer. We gebruiken de uitspraak bijvoorbeeld om contact te leggen met iemand die we niet of nauwelijks kennen en met wie we niets anders gemeen hebben dan het weer. Eigenlijk zegt ‘Mooi weertje’ dus wel iets: het vormt de openingszet in een gesprek, een onuitgesproken ‘Heb je zin om te praten?’
Even tussendoor… Meer shortreads lezen? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Zelfs letterlijk niets zeggen kan een veelbetekenend zwijgen zijn. Zo zeggen we de hele dag door dingen die hun betekenis ontlenen aan hun functie, aan hun bijdrage aan het spel van de sociale interactie. Moet ik daar dan de reden zoeken voor mijn oma’s genoeglijke ‘hai-hai’? Is het een handige klank om tevredenheid uit te drukken, voldoening na hard werken? Maar dat zou suggereren dat iedereen die klank daarvoor kan gebruiken, dat het niet uitmaakt dat het mijn oma is en dat ik haar nadoe. Terwijl dat voor mij nu juist zo belangrijk lijkt.
Herhaalbaarheid is volgens Jacques Derrida een cruciaal kenmerk van taal: woordgebruik is hergebruik. In Umberto Eco’s De naam van de roos spreekt een man alle talen die hij kent kriskras door elkaar heen. Dat levert nietszeggende zinnen op die toch door iedereen begrepen worden. Want hij gebruikt de woorden die hij anderen eens had horen zeggen in een context die lijkt op zijn eigen situatie, ‘alsof hij alleen zijn vreugde kon uitdrukken in de zinnen die hij verheugde mensen had horen uitspreken op een dag dat hij een even grote vreugde had gevoeld.’
Hai-hai.
In de online rubriek ‘shortreads’ zoekt Filosofie Magazine elke week in een kort essay naar het antwoord op een alledaagse filosofische vraag.