Werken we om geld te verdienen?
Ja, en dat is ook heel normaal, want de waarde van geld is groter dan die van arbeid. Aan de ene kant houdt werken in dat we een inspanning verrichten of zelfs lijden: we haasten ons om op tijd op ons werk te zijn, we verdragen onze bazen, ondergeschikten en collega’s, we wonen kafkaëske vergaderingen bij, we geven onze krachten, vermoeien ons et cetera. Aan de andere kant kunnen we ons dankzij het salaris dat we hiermee verdienen huisvesten, kleden en voeden, en kunnen we er ook nog wat extra dingen mee doen die de zware inspanningen compenseren.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Maar dat is niet alles, stelt de Duitse socioloog Georg Simmel. In Filosofie van het geld (1900) noemt hij geld een paradoxaal object. Het is een eenvoudig ruilmiddel, dat op zichzelf niets waard is. Maar ook is het een ‘absoluut middel’, en als zodanig meer waard dan concrete dingen, want je kunt er de meest uiteenlopende goederen mee verkrijgen. Geld maakt daarom ook de vrijheid om te kiezen mogelijk.
Ook is geld een gelijkmaker. De zakenman en de boer worden gelijken van de adel of de bourgeoisie, door wie ze vaak worden geminacht wanneer zijzelf maar genoeg geld op de bank hebben staan.
Het geld dat we met werken verdienen, bevrijdt ons ten slotte van een symbolische machtsverhouding. Ook al blijf ik als arbeider afhankelijk van degene die me werk geeft (een baas of een klant), toch kan die niet bepalen waar ik mijn geld aan besteed. Zolang we normaal met geld blijven omgaan, is werken om geld te verdienen niet een teken van cynisme of hebzucht, maar de beste manier om onze vrijheid en onafhankelijkheid te vergroten.
Nee, we werken om volledig mens te worden. Alleen werken voor geld kan grote sociale wanverhoudingen tot gevolg hebben. Dat is wat de Duitse denker Georg Wilhelm Friedrich Hegel vreest en stelt in zijn Grondlijnen van de rechtsfilosofie (1820). Want als men alleen maar werkt om geld te verdienen, en als de samenleving ook rondom dit enige doel is opgebouwd, wordt werk waarmee we niet genoeg verdienen oninteressant en frustrerend. En dan hebben we het nog niet over uitbuiting, armoede en ongelijkheid.
Hegel stelt een andere rechtvaardiging van werk voor, waarmee teleurstelling kan worden voorkomen. ‘Werk vormt in die zin dat de mens die werkt zich veruitwendigt en de natuur omvormt volgens zijn beeld.’ Hij kan zich zo in zijn werk herkennen en zelfbewustzijn verkrijgen. In zijn beroemde meester-knechtdialectiek (Fenomenologie van de geest, 1807) wordt de knecht, die werkt terwijl zijn meester alleen maar consumeert en lanterfant, sterker en menselijker dan zijn meester. Hij leert de krachten van de natuur te beheersen, zichzelf beter te kennen en zijn stempel te drukken op de materie die hij bewerkt. Uiteindelijk domineert hij zijn meester. Werk laat ons dus lijden, maar verheft ons boven onze dierlijkheid. Het belangrijke idee dat uit deze opvatting van werk oprijst is dat van erkenning. Aan werk ontlenen we een identiteit en we kunnen onszelf dankzij dat werk erkennen. Maar we worden ook erkend door de ander: op die manier verdienen we een plaats in de samenleving. Daarom is werkloosheid zo erg en is een uitkering niet voldoende om werk te vervangen.
Werken we om de wereld te veranderen?
Ja, want werk is op de eerste plaats een handeling die zich afspeelt in de relatie tussen de mens en de natuur, zegt Karl Marx in Het kapitaal (1867). De mens gebruikt al zijn krachten om de materie een vorm te geven die voor hem nuttig is. Tegelijkertijd verandert hij daarmee zijn eigen natuur en ontwikkelt hij vermogens die in hem sluimeren. Maar in vergelijking met het dier, bijvoorbeeld een bij, excelleert de mens in de omvorming van zijn omgeving, omdat het resultaat van het werk idealiter al bestaat in zijn verbeelding voordat hij dit gaat vervaardigen. Kortom, in de verandering van de materie is ons hele zijn betrokken.
De geschiedenis van de mensheid is volgens Marx die van de organisatie van dit werk. Allereerst leidt de evolutie van technieken en objecten, waarbij het werk van eerdere generaties het vertrekpunt wordt van de nieuwere generatie, tot een geleidelijke verrijking van onze wereld met middelen om beter te leven. De geschiedenis ontwikkelt zich aan de hand van verschillende productiewijzen, aangezien arbeiders altijd in een relatie staan waarin ze worden uitgebuit, zoals de slaven in de Oudheid, de lijfeigenen in de Middeleeuwen en de proletariërs in de Industriële Revolutie. Degenen die de wereld daadwerkelijk hebben getransformeerd zagen dat de heersende klassen de vruchten van hun arbeid wegkaapten. Die laatsten wilden hun doen geloven dat het niet de arbeiders zijn die de dingen veranderen, maar hun meesters, de voorzienigheid of God. De transformatie van de wereld is daarom nog niet volledig voltooid. De arbeiders moeten de vruchten plukken van hun inspanningen en meester worden van hun producten.
Nee, wij werken vooral om onszelf te verbeteren. Volgens Seneca, stoïcijns filosoof in het Romeinse Rijk, is de wereld namelijk al perfect. Niets komt bij toeval tot stand, want alles gehoorzaamt aan een goddelijke voorzienigheid. Ons werk voegt dus niets echt nieuws toe aan het universum. Om gelukkig te zijn, volstaat het om zich te voegen in deze orde der dingen, via de beoefening van de deugden.
Heeft het dan zin om te werken? Ja, stelt Seneca, want arbeid versterkt ons en leert ons onszelf te verbeteren.
Vergeet niet dat hij als leidsman en adviseur van Nero, een van de rijkste en machtigste mannen van zijn tijd, heeft ervaren wat het is om onder het werk bedolven te zijn. Toen hij zich terugtrok om Brieven aan Lucillius te schrijven, zag hij zichzelf evenwel niet als iemand die zich buiten de samenleving had geplaatst. ‘Geen van mijn dagen verglijdt zonder dat ik iets doe’, schrijft hij. Hij werkt tot ver in de nacht, tot de slaap hem overmant, en wanneer hij zijn ogen, vermoeid van het waken, niet meer kan openhouden, probeert hij ze toch nog op zijn werk te richten.
Dat hij met werken doorgaat, is niet om de wereld te veranderen – Nero kan het ook zonder hem af –, maar om aan anderen de weg naar het geluk te wijzen, een weg die hij zelf heeft ingeslagen en blijft vervolgen door te schrijven en te mediteren.
Seneca roemt de liefde voor de arbeid en de discipline. Hij wil niet zeggen dat we ons volledig moeten storten op werk, of dat we alleen nobel werk in plaats van bescheidener taken moeten verrichten. Nee, werk is niet goed of slecht op zich, maar belangrijk, omdat het leert vastberaden en taai te zijn. Waar het om gaat is dat moeilijk en lastig werk ons ertoe aanzet onszelf te overwinnen. Kortom, werken maakt deel uit van de oefeningen om een beter mens te worden.
Is je werk goed doen voldoende?
Ja, want elk werk, zelfs het ogenschijnlijk meest eenvoudige, herbergt een wereld van kennis en ervaringen. Als je boekhouder bent, kun je er trots op zijn als je de berekeningen methodisch, stipt en nauwkeurig hebt uitgevoerd. Denis Diderot, zoon van een smid en messenmaker, houdt in de Encyclopedie een gewaagd pleidooi voor het eerherstel van alle beroepen die in zijn tijd werden geminacht.
Sinds de Middeleeuwen werden de zogeheten vrije kunsten (voor de opleiding van de vrije mens, zoals letterkunde, wiskunde, muziek en astronomie) gewaardeerd als pure creaties van de geest. Alle mechanische of praktische kunsten (zoals metallurgie) werden daarentegen geminacht. Het is dit vooroordeel waartegen Diderot zich keert. In het artikel ‘Kunst’ (wat in zijn tijd nog techniek betekent) schrijft hij dat dit onderscheid mensen vernedert die zinvol werk doen.
De ambachtsman, de arbeider en de technicus gebruiken allemaal net zoveel intelligentie als de wiskundige of de ingenieur. Ze passen die alleen directer toe op de materie, waar geduld, bescheidenheid en concentratie voor nodig zijn. Diderot leidt hieruit af dat werk ‘de dagelijkse bezigheid is waartoe een mens vanwege zijn noden is veroordeeld en waaraan hij tegelijkertijd zijn gezondheid, zijn bestaan, zijn rust, zijn gezonde verstand en misschien ook zijn deugdzaamheid te danken heeft’ – ongeacht het soort werk dat hij heeft verricht.
Nee, we moeten een waardiger betekenis aan werk geven. Hannah Arendt bestudeert in De menselijke conditie (1958) de verschillende manieren waarop de mens in de wereld ingrijpt. Ze plaatst arbeid op de laagste rang. Arbeid is slechts een noodzakelijke inspanning van ons lichaam om te overleven. Werk is kostbaarder en verwijst naar de ambachtelijke producten die onze handen vervaardigen. Maar de filosofe waardeert boven alles de handeling. Die ziet ze niet als een inspanning van ons lichaam om te overleven en is niet gericht op het vervaardigen van een object. De handeling verandert onze relatie met de ander. Iemand opvangen en helpen of juist verjagen en treffen, een gesprekspartner overtuigen, vleien of bedreigen, overtuigen, debatteren en leiden, zijn allemaal handelingen. De handeling maakt van ons wat Aristoteles het politieke dier noemde, een mens dat volledig verwezenlijkt is. ‘Door te handelen en te spreken voegen we ons in de menselijke wereld in, dat is als een tweede geboorte.’
De meeste beroepen houden ook in dat we een ethische relatie met de ander aangaan. Als ik erin slaag om van mijn activiteit een samenhangend geheel te maken waarvan ik het doel begrijp en aanvaard, en die me in staat stelt om ethische relaties met de ander te ontwikkelen, dan heeft mijn werk werkelijk zin.
Het probleem is, stelt Arendt, dat arbeiders nauwelijks de middelen krijgen om hun werk met bezieling te doen. Ze worden te vaak gereduceerd tot slechts ijverige dieren. Tot mensen die hun beroep alleen maar zien als een middel om in hun levensonderhoud te voorzien. Nog erger is de massawerkloosheid, besluit Arendt. Wat dan overblijft is een maatschappij van arbeiders zonder arbeid – dat wil zeggen, zonder de enige activiteit die mensen nog hebben.
Deze tekst verscheen eerder in Philosophie Magazine.