Home Vriendschap: ‘Een geest met wie hij kan versmelten’

Vriendschap: ‘Een geest met wie hij kan versmelten’

Door Bert Bultinck op 03 oktober 2005

08-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

Het romantische ideaal van de belangeloze vriendschap blijkt zeer hardnekkig, zelfs in een tijd waarin alles is gereduceerd tot nut. We spreken weliswaar over ‘investeren in relaties’, of het ‘rendement van de vriendschap’, maar we willen vooral iemand liefhebben als onze eigen ziel.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

U mag er zelf een stralende zon bij denken, of een modulerend synthesizerriedeltje. In het beeld dat wij van onze eigen microkosmos scheppen, trekken twee of meer mensen met elkaar op, terwijl hun lach niet grotesk, bulderend of cynisch is, maar eerder minzaam en tevreden. Ze vallen elkaar losjes in de armen, geven klopjes op de schouder en plagen elkaar voorzichtig. Soms zijn ze het een beetje oneens, maar dan uitsluitend over die dingen waarvan ze beiden vinden dat het moet kunnen. Dat laatste besef treedt evenwel niet op de voorgrond, en niet alleen omdat het zo ingewikkeld is. Ze rekenen op elkaar, in wederzijds vertrouwen, en als dat nodig is, dan kunnen ze bij wijze van spreken zelfs op elkaar bouwen. In het beeld dat wij van onze eigen microkosmos scheppen – men denke aan een reclamespot voor een jongerenrekening of een aflevering van Friends – is de vriendschap gemakkelijk, op kamertemperatuur, en even geruisloos als een magneetstrip die langs de kaartlezer schuift. Bij error gewoon even wrijven en we kunnen weer.

De realiteit van de vriendschap is natuurlijk altijd anders, maar ook het beeld ervan is gelukkig niet zo eenduidig. Al leggen ze het altijd weer bij, Chandler en Ross hebben best wel eens ruzie, terwijl ze op andere momenten heftig glimmen van vriendschappelijk geluk.

Naast deze vriendschap op kamertemperatuur, hebben we de interpretatie van de soaps die geduldig inzoomen op wisselvallige, bijna passionele vriendschappen, op jaloezie en bewondering, en geruisloos gaat het er dan zelden aan toe. Er bestaat, kortom, uiteraard ook een gewichtige romantiek van het vriendschapswedervaren. Hollywood en andere belangrijke mythemakers reserveren de aanzwellende strijkers dan wel meestal voor de Liefde, maar er circuleren ook vriendschapsfilms met pathos of tranen van bombast. In dat beeld is de vriendschap een licht afgezwakte versie van de liefde en soms zelfs een puurdere vorm ervan: jongetjes prikken zich in de vingers en mengen elkaars bloed; meisjes lopen hand in hand, mannen vertrouwen elkaar hun onzekerheid toe en hun bedgeheimen, vrouwen hangen uren bij elkaar aan de telefoon – de gesprekken gaan soms over mannen, hun onzekerheden en hun bedgeheimen.

Noodzaak

Zonder vrienden kan men niet, heet het, en ook die waarheid kan op twee verschillende wijzen uitgelegd worden, twee manieren die het zonet geschetste contrast illustreren. De ‘behoefte’, de ‘noodzaak’ of ‘het gemis’ zijn namelijk allemaal tegelijk economische en romantische begrippen: in de eerste interpretatie vormen ze het startschot voor de onderhandelingen, het spel van vraag en aanbod, of schaarste en overproductie; in de tweede betekenis wortelen ze onvervreemdbaar in de diepste waarheden van de ziel. De economische behoefte aan vrienden onderstreept de rationele grond van de vriendschap en laat toe er zo duidelijk mogelijk over te spreken. De romantische noodzaak om vrienden te hebben (of beter: om die ene welbepaalde vriend of vriendin te zien, met al zijn/haar unieke eigenschappen) laat ook toe om erover te praten, maar vooral door te zeggen dat je er eigenlijk niets over kunt zeggen: de onzegbare zaligheid van een in flitsen bijeen-gedroomde eenwording met de ander. Het moge duidelijk zijn dat er een sterke spanning denkbaar is tussen de nuchtere zakelijkheid aan de ene kant, en het meer romantische perspectief op vriendschappen aan de andere kant, dat we misschien beter metafysisch kunnen noemen.

Om met dat laatste te beginnen: in een van de beroemdste essays over de vriendschap prijst de eigentijdse, zestiende-eeuwse denker Michel de Montaigne zich gelukkig met zijn vriend Etienne de la Boétie, die na een intense vriendschap van niet meer dan een handvol jaren zou sterven aan dysenterie. Montaigne drukt op het unieke van de relatie, een demarche die historisch gezien nog lang niet het predikaat ‘romantisch’ verdient, maar op zowat alle andere mogelijke manieren wel: ‘(…) de weg werd geëffend voor de vriendschap die wij zo lang als God het wilde hebben onderhouden, zo volledig en zo volmaakt als men waarlijk maar zelden beschreven ziet en waarvan men bij de mensen van tegenwoordig geen spoor meer tegenkomt.’ En behalve God is er ook nog dom geluk mee gemoeid: ‘Er zijn zo veel omstandigheden nodig om haar op te bouwen, dat het al heel wat is als het lot zoiets eenmaal in de drie eeuwen verwezenlijkt.’ Zo staat het er – ‘drie eeuwen’! – compleet met amper verholen narcisme, en zonder enig kentheoretisch scepticisme: ‘tegenwoordig’ is het allemaal niet meer zo, schrijft Montaigne, maar wat wij hadden, dat was toch echt bijzonder. De laatmoderne mens denkt dan meteen: hoe zou hij dat toch weten? Heeft hij de populatie van zijn steekproef wel groot genoeg gemaakt?

Het lijkt er sterk op dat die laatste vraag er voor Montaigne nooit toe doet, precies omwille van het metafysische gehalte van wat zij hebben ervaren. Het geeft geen pas dit te vergelijken met wat anderen aan relaties opbouwen, want hun vriendschap was puur, onvervangbaar, enig, authentiek en dus ook geheel onvergelijkbaar. Montaigne maakt zelf de vergelijking met de liefde, waarvan hij toegeeft dat ‘de vlam’ tegelijk ‘levendiger, vuriger en feller is’, maar terwijl de liefde ‘slechts een bezeten verlangen kent naar wat ons ontvliedt’, geniet men van vriendschap ‘naarmate men ernaar verlangt: ze ontluikt, gedijt en groeit louter door ervan te genieten, omdat ze spiritueel is en het beoefenen ervan de ziel verfijnt.’ Montaigne lardeert zijn gloedvol, maar ook daadwerkelijk aangrijpend stuk zoals gewoonlijk met een hele reeks citaten en historische anekdoten. Zo vertelt hij het verhaal van Cyrus, de stichter van het Perzische keizerrijk, die een paard van een van zijn soldaten wil kopen, en hem vraagt of hij het voor een koninkrijk zou willen ruilen. Het antwoord moet bij Montaigne een Salomonachtige wijsheid uitstralen: ‘Zeker niet, sire, maar ik zou het met alle genoegen afstaan als ik daarmee een vriend zou winnen, als ik iemand zou vinden die een waardige levensgezel zou zijn.’

Aristoteles

Eerder in zijn essay citeert hij Aristoteles, die in zijn Ethica Nicomacheia uitvoerig op hetzelfde thema doorgaat. Die antieke tekst is wellicht de meest gecanoniseerde westerse tekst over de vriendschap. Aristoteles zou zichzelf niet zijn, als hij in zijn verhandeling geen categorieën aanbrengt. Hier heeft Aristoteles het over menselijke betrekkingen die gebaseerd zijn op ‘genot’ (vooral bij jonge mensen, die hun emoties volgen en het genot van het ogenblik zoeken), op het ‘nut’ (bij mensen die van een ander houden, niet omwille van hemzelf, ‘maar in zoverre ze aan hem voordeel kunnen behalen’) of op het ‘goede’, waarbij de laatste variant uiteraard de hoogste is. Geheel in overeenstemming met de rest van zijn ethiek definieert Aristoteles de volmaakte vriendschap als de vriendschap tussen goede mensen, wat er in zijn taal op neerkomt dat zij ‘elkaars gelijken zijn op het stuk van voortreffelijkheid’.

Maar tegelijkertijd, en dat is een aspect dat minder aandacht krijgt bij lezingen van zijn tekst, heeft hij oog voor de maatschappelijke context en de link tussen recht en vriendschap (waarbij de democratie met voorsprong de beste vorm is voor duurzame vriendschappen). Zoals wel vaker bij Aristoteles, is er een mix van metafysica en wat wij vandaag misschien wel ‘pragmatiek’ zouden noemen. Zoals vertalers Christine Pannier en Jean Verhaeghe in hun inleiding schrijven, combineert Aristoteles een filosofisch thema met een ‘meer empirisch sociologisch thema’. Het laatste bestaat uit een onderzoek naar de concrete vormen die ‘groepsinstinct en menselijke solidariteit’ kunnen aannemen; het eerste gaat na hoe ‘deze vormen bijdragen tot geluk en menselijke volmaaktheid’.

Ook Cicero’s klassieke tekst over de vriendschap, De amicitia, benadrukt het belang én de zeldzaamheid van de vriendschap om de vriendschap. De mensen die het meest geven om die vrienden die hen het meeste profijt brengen, zullen nooit de mooiste en meest spontane vriendschap kennen, ‘die enkel omwille van zichzelf nagestreefd moet worden, zonder bijbedoelingen’. Uiteindelijk komt een vrijwel complete eenwording in zicht, want een mens ‘houdt niet enkel van zichzelf, maar zoekt een ander op met wiens geest hij zo kan versmelten dat er uit twee wezens één wordt gemaakt.’ In The Four Loves zou de Iers-Britse auteur C.S. Lewis het veel later op zijn eigen manier hebben over de herkenning van het zelf in de ander. In hun degelijke artikel ‘Friendship: theory and experience’ citeren onderzoekers Michele Doyle en Mark Smith de kernachtige karakterisering van C.S. Lewis: ‘De typische uitspraak van een ontluikende vriendschap zou zoiets kunnen zijn als ‘Wat? Jij ook? Ik dacht dat ik de enige was.’ In het boek On Friendship van academicus Ray Pahl toont de auteur dan weer aan hoe die herkenning – bijna een kopie van de eigen identiteit – al in bijbelse tijden een sterk motief was. In het tweede boek Samuel wordt de vriendschap tussen David en Jonathan beschreven: ‘Jonathan had hem even lief als zijn eigen ziel.’

Geheel aan de andere kant, ver van de verrukkingen van Montaigne, de belangeloosheid van Aristoteles en Cicero en de ‘dyades’ van C.S. Lewis en het boek Samuel, staan de ontluisterende analyses van hedendaagse sociologen. De Fransman Pierre Bourdieu sprak in dit verband van ‘sociaal kapitaal’, wat hij in zijn kenmerkende abstraherende (en moeilijke) taalgebruik als volgt definieerde: ‘het geheel van bestaande of potentiële hulpbronnen dat voortvloeit uit het bezit van een meer of minder geïnstitutionaliseerd duurzaam netwerk van relaties van onderlinge bekendheid en erkentelijkheid’. In kapitalistisch jargon gaat het dan om ‘investeren’ en ‘desinvesteren’ in relaties; zolang vrienden nuttig zijn, zolang ze steun verlenen, zal er verder geïnvesteerd worden, in andere omstandigheden houdt het op. Zoals wel vaker bij sociologen wordt elke romantiek niet eens de nek omgedraaid, maar gewoon doodgezwegen. Dat is namelijk veel efficiënter.

Uitgestelde ruil

Relaties, als eenheid van sociaal kapitaal, worden opgebouwd door ‘anderen aan zich te verschuldigen’ – deze zinsnede en ander sociologisch materiaal worden hier geciteerd uit het interessante onderzoek van Jooske van Busschbach, met de veelzeggende titel Uit het oog, uit het hart? In die visie is vriendschap niet meer dan een ‘uitgestelde ruil’. Bourdieu: ‘In het onderscheid van de cynische, maar ook economische doorzichtigheid van de economische ruil (…) wordt de sociale ruil getekend door een wezenlijke dubbelzinnigheid die miskenning veronderstelt, dus een vorm van geloof en mauvaise foi (in de vorm van zelfbedrog) en stoelt zij op een veel subtielere economie’. Het is dan ook niet verrassend dat Jooske van Busschbach in haar onderzoek een keurig lijstje kan voorleggen van de overwegingen die meespelen bij de beslissing om een contact te onderhouden: dat gaat van ‘directe kosten en baten van het contact’ tot ‘de beschikbaarheid van alternatieve relaties’. Een en ander moet wel eindigen in een ‘sociogram’: ‘een grafische weergave van de voorkeur van mensen om met bepaalde mensen om te gaan’, met bolletjes en kruisende pijltjes en liefst ook nog een reeks getallen.

Interessant, zij het wellicht niet uniek, voor deze tijd is dat de romantische of metafysische visie op de vriendschap gewoon naast het economische, utilitaire perspectief kan blijven bestaan. Hoewel het eerste bij Bourdieu een soort van ‘zelfbedrog’ zal heten, en Bourdieus kilheid bij Aristoteles onder een minderwaardige categorie van vriendschap gerangschikt zal worden, ziet het er niet naar uit dat een van beide ideeën (of zelfs ideologieën) van de vriendschap het op korte termijn zal halen. We mogen dan al in een instrumentele maatschappij leven, blijkbaar is de metafysische component toch op een of andere manier nuttig, of ontsnapt zij aan het nuttigheidsdenken. Het verlangen naar de opheffing van de existentiële eenzaamheid in gesprekken met de allerbeste vrienden, die je woorden kunnen raden als wilden ze die woorden zelf al uitspreken, werkt blijkbaar prima als asset of juist winstwaarschuwing bij de schommelingen op de markt van de menselijke relaties.

Het heeft er bovendien alle schijn van dat de kosten van de doublethink die alle ‘noodzakelijke ficties’ met zich meebrengen – hetzij ‘het goede’, ‘het ware’ of ‘de echte vriendschap’ – met de glimlach betaald worden, niet alleen omdat zij een handige vorm van zelfbedrog zijn, maar ook omwille van de schoonheid van de ideale, ideële vriendschap zelf. Die dubbele, bijna schizofrene omgang met de notie ‘vriendschap’ – ik geloof niet in het belangeloze, maar wat ik met hem/haar heb, is echt en puur en ver voorbij de economie – is zo alomtegenwoordig dat het geen toeval meer kan zijn. Het verhaal van de vrienden die heel even met elkaar samenvallen, is nooit te herleiden tot een kortstondige amnesie, een dronken vergeten van een nog af te lossen schuld, maar biedt een orde die om zichzelf wordt nagestreefd. Net als de vriendschap zelf is het metafysische verhaal over de vriendschap tegelijk inzetbaar, ultiem ongefundeerd en dus vitaal.