Home Verdriet maakt iets nieuws mogelijk

Verdriet maakt iets nieuws mogelijk

Door Ben Schomakers op 25 april 2019

Verdriet maakt iets nieuws mogelijk
Cover van 05-2019
05-2019 Filosofie magazine Lees het magazine

Denkers hebben altijd onthechtingsconstructies bedacht om verdriet te vermijden. Filosoof Ben Schomakers raadt dat af. Verdriet is in zijn ogen een weg van transformatie, een opening naar een nieuwe uitdrukking van onszelf.

We hebben het moeilijk met verdriet. En dat is nooit anders geweest. Soms is verdriet extreem en drijft het ons de grenzen van het leven over. Antigone, de verweesde dochter van Oedipus, wilde niet langer leven met de pijn om degenen die uit haar leven weg geroofd waren: haar vader, haar moeder, haar broers. Haar ziel was al met de doden, haar lichaam woonde nog op aarde. In de schaduw van de oorlogen van de afgelopen eeuw hebben vele overlevenden gewankeld in de leegte van de afwezigheid, en niet weinigen zijn alleen en moedeloos gevallen. Verlaten zijn, alleen zijn – de pijn die dat geeft is soms te zwaar.

Eigenlijk is verdriet altijd extreem. Elk verlies van iemand of ook iets – een project – waarvan we houden, ontregelt het leven, elk verlies dwingt ons tot herijking en antwoord, elk verlies dwingt ons ook tot afscheid. Verdriet is afscheid, en afscheid nemen doen we niet graag. We gaan iets missen, en dat is onaangenaam, verwarrend en vaak beschadigend en pijnlijk.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

We hebben het moeilijk met verdriet, en dat is begrijpelijk. Verdriet doet pijn, pijn willen we niet. En dus proberen we het verdriet dat op ons af komt te ontwijken, soms door het terug te dringen – ‘Laten we vrolijk zijn en we nemen er nog een’ –, soms door het uit de weg te gaan – ‘We doen niet aan liefde, veel te gevaarlijk’ –, soms door het verdacht te maken – ‘Verdriet is voor losers, kom op zeg’ –, of door het simpelweg te ontkennen – ‘Er is niets aan de hand, ik ben in orde.’ Alles om maar te voorkomen dat we erdoor verwond worden. Verdriet ontwijken is een natuurlijke reflex, die al in de Oudheid door Aristoteles onderkend werd.

Maar het leven is niet altijd bij een eerste reflex gebaat. Hoe verder de oorlogen achter ons liggen en hoe machtiger het economisch optimisme is, hoe vaker we het verdriet weigeren waar dat een gepaste reactie, zelfs de enige gepaste reactie is op een groot verlies. Dan bestaat het risico dat we het vruchtbare hart van ons leven dat we verloren zijn – een geliefde, een geliefd project, een geliefde droom – vervangen door een herinnering of door de leegte van het wegkijken, en zo in een leven belanden dat een vreemde huls wordt, of zelfs een muur die elke betekenis en elke verbintenis afweert. We verliezen openheid, zien de werkelijkheid niet meer met vrije ogen, snijden ons af van de mogelijkheid tot ontwikkeling en het vinden van die altijd korte, altijd reflexieve momenten van geluk.


Illustraties: Jedi Noordegraaf

Onthechten

Als we verdriet willen ontwijken, kunnen we steun vinden bij filosofen die door de eeuwen heen naar argumenten gezocht hebben om het draaglijk of zelfs overbodig te maken. Die drang is begrijpelijk, ook als hij niet aangewakkerd zou zijn door het verlangen pijn af te weren. Pijn lijkt voor filosofen een onhandelbaar verschijnsel. Nogal wat filosofen hebben gezocht naar een organiserend beginsel van de werkelijkheid dat zelf ‘goed’ zou moeten zijn, dat de werkelijkheid in haar geheel ‘goed’ maakt of het leven – of de wereld – uiteindelijk naar iets ‘goeds’ leidt. De verhouding tussen de overtuiging dat de werkelijkheid in het teken van het goede staat en het verdriet – dat pijn doet en tenminste in dat opzicht niet goed, zelfs kwaad lijkt – is gespannen.

Filosofisch denken lijkt bijna vanzelf een zekere afstand van verdriet te veronderstellen. Aristoteles, misschien de allergrootste filosoof ooit, komt aan het spannende en allesafrondende slot van zijn Ethiek over beschouwelijk leven te spreken als de hoogste vorm van leven. Het is namelijk ‘het meest autonome leven’. Daarbij bedenk je dan vanzelf dat het de verstoringen door verdriet (of door liefde) dus niet hoeft te verdragen en dat dit voor Aristoteles kennelijk een aanbeveling is. Liever vrij denken dan een leven van niet-autonomie, dus hechting, met een risico van verdriet.

Misschien hebben filosofen de pijn van het verdriet gewoon niet gevoeld, op de veilige afstand van begrip en ordening in het licht van een hoger doel. Maar soms lijken ze de pijn van het verdriet beseft te hebben en geplaagd te zijn door de noodzaak iets aan die pijn – meestal de pijn van de anderen – te doen. Als ze dan merken dat het niet lukt de pijn van verdriet te verdrijven, dat hun handen daarvoor niet geschikt zijn, dat niemand over die geschikte handen beschikt, zetten ze volgens een beproefde logica deze aantasting van hun macht over de werkelijkheid om in een verwijt aan degenen die pijn hebben en verdriet ondergaan, en die de werkelijkheid dus zo weerbarstig gemaakt hebben. Het was allemaal niet nodig geweest. De ellende is te wijten aan een menselijke fout.

Meestal neemt dat verwijt de vorm aan van verzet tegen de hechting waarvan het ruwe wegnemen de oorzaak van verdriet is. Mensen moeten zich, volgens de logica die al bij de Griekse stoïci populair was, simpelweg niet hechten. Hechten is gevaarlijk. Een hechting kan verbroken worden, en dat doet pijn. En dus moeten we het sterfelijke niet (te) dierbaar laten worden. Hechting is een verraad aan rust en onverstoorbaarheid.

Metafysische verdrietsvluchtelingen lokaliseren die rust in iets hogers. De fantastische neoplatonist Plotinus vat het verpanden van ons hart aan het vergankelijke op als ontrouw aan het Ene, in zijn ogen het beginsel van alles. En mystici van christelijke confessie, zoals Meister Eckhart, veroordelen hechting aan het wereldse als overspel met de eindigheid, omdat onze liefde van nature aan God behoort. Als we die echte liefde leven, hoeven we niet bang te zijn voor verdriet.

Door de hele geschiedenis van de filosofie komt in verschillende vormen de overtuiging voor dat verdriet de verantwoordelijkheid – de schuld – van de mens zelf is die op een belangrijk punt de werkelijkheid niet goed begrepen heeft en de toevallige gehechtheden van zijn bestaan hoger waardeert dan zijn aard en roeping.
 
Filosofie en theologie hebben hun gezaghebbende plaats moeten afstaan aan de economie. Het filosofisch ongemak met verdriet is overgenomen door het moderne economisch georiënteerde mensbeeld: we zijn op de eerste plaats wezens die hun eigenwaarde laten bepalen door hun vermogen zichzelf met prestaties en verdiensten te bewijzen in een omgeving die door hetzelfde motief voortgedreven wordt.

En we hebben eigenlijk geen ruimte voor verdriet omdat er iets hogers gloort. Wat er gloort, lijkt niemand precies te weten; misschien gaat het om een bijzonder geluk waarvan op z’n best een vermoeden bestaat en dat altijd wijkt, en waarvan succes en verworven bezit voorwaarden lijken te zijn.   

Daarbij past geen verdriet. Want dat ontmaskert het falen van de mens die verondersteld wordt op weg naar dat geluk te zijn: hij heeft zijn ziel kennelijk aan iets verpand dat hem van dat geluk kan afhouden; het vraagt te veel toewijding van hem, leidt te veel van zijn energie af, het steelt te veel van zijn tijd en houdt bovendien het grote risico in van het versagen aan het einddoel. Verdrietigen hebben het niet goed gedaan en zijn in het verkrampende licht van het geluk de verliezers in een spel dat geen spelbrekers verdraagt. Verdriet is een ongemak voor de stille economen die vele deelnemers aan de moderne samenleving vanzelf geworden zijn.
 

Pijnloosheid

Er zijn dus aanwijzingen gegeven om het verdriet te ontwijken door de situaties te mijden waarin het kan ontstaan. Bijna altijd gaat het om de verdachtmaking van hechting – aan het eindige – en de voorgeschreven liefde voor het hogere, God, een beginsel, een gedroomd geluk in de wereld die beweegt als een geoliede machine. Die trouw belooft pijnloosheid als beloning.

De aanwijzingen blijken telkens verleidelijk te zijn geweest, ook in de moderne tijd, waarin stoïsch geïnspireerde argwaan tegenover de hechting een sterke tendens is, ingegeven door een verlangen naar onverstoorbaarheid en pijnloosheid. Je kunt maar beter vrij en onthecht zijn van jezelf, van je eigen mogelijkheden, van je plaats in de wereld, van je geschiedenis, zelfs van je partner.

Deze aanwijzingen zijn toch gebaseerd op argumenten die met elkaar gemeen hebben dat ze de eigenlijke voorwaarde voor het slagen van het menselijk leven niet vertrouwen. Ze lijken in mijn ogen eerder ingegeven door angst en een neiging te vluchten dan door eerlijk en rustig en moedig inzicht in de betekenis van liefde en hechting, en zelfs in wat iemand is en in wat een mens is. Want we willen geen pijn; pijn is het gevolg van verdriet (en ook de kern van verdriet); verdriet is het gevolg van verlies, en dat verlies heeft altijd te maken met iets dat we graag willen hebben, waaraan we ons hechten, waarvan we houden en dat we kwijt zijn.

De argumenten tegen het verdriet zijn een uiting van het anticiperende verzet tegen wat de kern van het verdriet is: pijn om verlies, maar ook om stuurloosheid, om onmacht, om het niet-weten wat nu en hoe verder. Verdriet, werkelijk verdriet, doet niet zomaar pijn, maar brengt ons bestaan aan het wankelen en dwingt ons een antwoord te bedenken in de vorm van een nieuw leven, waarin het verlies een plaats krijgt, maar dat niet meer van het verlorene afhankelijk is. Verdriet dwingt ons tot een transformatie.

Want wat is verdriet? Verdriet is verlies. Verdriet is geen stemming, maar een proces dat in gang gezet wordt in reactie op verlies. Freud zou zeggen: op het verlies van een object, maar dat lijkt kortzichtig. We lijden niet omdat we een object kwijt zijn, maar omdat we dankzij het verdwijnen van een object – een geliefde of een dierbare of iets geliefds of iets dierbaars – in onszelf iets kwijt zijn, onherroepelijk kwijt zijn. En dat is het ‘hebben’ van het object.

We hebben de geliefde in de ziel – waarom zouden we die innerlijke ruimte waarin we verlangens, pijnen, ideeën, herinneringen ervaren niet onze ‘ziel’ noemen? –, niet als een krampachtig bezit, niet als een afbeelding, niet als een gevoel, maar als de manier waarop we ons gehecht hebben aan onszelf en aan die geliefde, als het ankerpunt voor het leven, als een taal die we met de geliefde delen en die uit letterlijke woorden en intonaties bestaat, maar ook uit waarden en vanzelfsprekende perspectieven op de werkelijkheid buiten mij – buiten ons.

Het bestaan neemt dankzij hechting en dankzij liefde een ‘zijnsvorm’ aan, en die zijnsvorm kunnen we nooit onszelf geven en we zijn ook niet in staat hem alleen intact te houden. Zelfs een heremiet spreekt tegen iemand – meestal de boze wereld –, zoals een solitaire geestelijke het nodig heeft om tot God te spreken. Het anker voor die zijnsvorm is op de eerste plaats de geliefde. En soms wordt die plaats voor deze hechtende liefde bezet door een project, een droom of een ambitie.

Verdriet is het proces waarin de ene zijnsvorm, onmogelijk geworden omdat hij geen anker meer heeft, niet meer werkt, eerst in onszelf en daarna ook in de wereld. We raken met de geliefde een zijnsvorm kwijt. En we hebben niet zonder meer een nieuwe vorm tot onze beschikking. Als we al een idee zouden hebben, is het onwaarschijnlijk dat de nieuwe vorm daar ooit echt op gaat lijken. Verdriet is het pijnlijke proces waarin we overgaan van de ene zijnsvorm naar de andere, en waarin we het vaak niet weten, of juist te veel weten, zoveel weten dat we het niet meer zien.

Verdriet is een voor onszelf meestal onoverzichtelijk proces, waarin we de onleefbaar geworden zijnsvorm – de taal die niet meer gedeeld wordt en dus niet meer werkt, de perspectieven die we niet meer delen en die daardoor steriel en betekenisloos geworden zijn – achter ons moeten laten en eerst aankomen in de chaos van schuld, proberen en onzekerheid – de chaos die de enige werkelijkheid lijkt en die maar blijft duren –, tot we langzaam weer voelen dat we iets nieuws naderen, een nieuwe openheid, een nieuw leven met nieuwe liefde, een nieuwe taal, een nieuw perspectief, een nieuwe zijnsvorm. Verdriet is de zwalpende weg van de ene uitdrukking van onszelf naar een andere.


 

Zachter

Het verlangen naar onkwetsbaarheid heeft een prijs. Als we weigeren de weg van het verdriet te gaan, door te doen alsof die weg er niet is, of bij het zicht ervan terug te deinzen en te blijven waar we zijn, gebeurt het meestal dat we ons in een zijnsvorm hullen die we niet meer delen en die daardoor geen bevestiging en geen voeding meer krijgt en van een creatieve, en – soms ook – plezierige en in elk geval werkende en vruchtbare manier van bestaan verandert in een stugge, te zware mantel waarin we niet goed kunnen bewegen, die het ons verhindert de goede positie te zoeken en het hoofd te draaien, en die het ons daardoor onmogelijk maakt de dingen – de wereld, de anderen – anders te zien dan we ze ooit gezien hebben. We verstarren. We kunnen gevangen raken in de herinnering, al dan niet helder en bewust, van een leven dat er niet meer is.

Dat mag, in enkele gevallen kan het zelfs niet anders. Maar voor de meesten komt deze gevangenschap neer op het einde van een leven dat zich nog kan ontvouwen, zich juist kan ontvouwen, omdat verdriet ons eerlijker naar onszelf doet kijken dan ooit – we zijn los, zonder hoop, zonder richting, we hebben even geen behoefte aan een compromis. Het leven na het verdriet is misschien zelfs beter, of dan toch echter: een leven niet meer van de eerste poging, maar van een zijnsvorm waarvan we voelen dat die bij ons past, bij ons leven zoals we het tot nog toe geleid hebben, bij het zelf waarvan we in de crisis een stem zijn gaan vernemen – denken we –, bij de levens die we eerder misschien overwogen, maar die geen werkelijke kans kregen omdat we al gebonden waren. Na het verdriet kan iets nieuws komen, zelfs iets dat meer van ons is.

Ik wil geen pleidooi houden ten gunste van het verdriet als een oproep om het verdriet te ervaren. Maar als er een verlies is van een liefde die het bestaan geankerd heeft, dus als het verdriet zich als een dreigende golf boven ons verheft, dan moeten we het niet ontkennen, het niet krampachtig afweren, en ook niet met spijt om de eigen koppigheid denken aan het versmade advies van filosofen die dit gevaar van de hechting met een verdachtmaking van de liefde hebben proberen te voorkomen. We moeten het verdriet zijn gang laten gaan, in elk geval om de verstarring te voorkomen.

En verdriet maakt ons gevoeliger voor onszelf, wijst ons op iets dat we zelf zijn, maar doordringt ons er ook van dat waar we de gedachte – vermoedelijk de illusie – hebben dat we meritocratisch boven de ander uitsteken, we op het punt van onze kwetsbaarheid niet van die ander verschillen. Ook wij kunnen door verdriet getroffen worden.

We reizen samen in dezelfde spoorwagon van het leven, kijken naar buiten en kijken naar elkaar, en verbinden ons daardoor ook, niet op bevel van een ideologische leuze, maar vanzelf. Verdriet maakt ons ontvankelijker voor onszelf en voor elkaar, voorzichtiger, opener, zachter. En van zo’n houding lijkt de kwetsbare wereld in haar geheel te kunnen profiteren.