Helder en spannend beschrijft Annelien de Dijn de geschiedenis van de vrijheid. Betekende die vroeger zelfbestuur, in de moderne tijd verloor vrijheid haar politieke dimensie.
Auteur Koen Schouwenburg
In het nummer ‘Me and Bobby McGee’ staat de populaire regel: ‘Freedom’s just another word for nothin’ left to lose.’ Is deze vaak geciteerde uitspraak wel correct? Staat er niet altijd wat op het spel als het om vrijheid gaat? Voor (politieke) vrijheid moet altijd gestreden worden, zowel om die te verkrijgen als om haar te behouden. Het steengoede boek Vrijheid van Annelien de Dijn heeft dan ook niet voor niets de veel-zeggende ondertitel: Een woelige geschiedenis.
De Dijn, hoogleraar moderne politieke geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, beschrijft in Vrijheid de geschiedenis van de politieke vrijheid. Ze begint bij de Grieken en eindigt bij het onderscheid tussen negatieve en positieve vrijheid van de liberale denker Isaiah Berlin (1909-1997).
In het verleden is veel bloed vergoten voor vrijheid, en met haar onderzoek bewijst De Dijn het gelijk van Martin Luther King, die in zijn ‘Letter from a Birmingham Jail’ uit 1963 schreef: ‘We know through painful experience that freedom is never voluntarily given by the oppressor, it must be demanded by the oppressed.’ Vrijheid wordt nooit aangereikt; ze volgt pas na de opstand. Daarom staat De Dijn uitvoerig stil bij alle in naam der vrijheid verjaagde tirannen en ontketende revoluties. Soepel verbindt ze al die historische gebeurtenissen met belangrijke denkers. Zo ontstaat er een spannend verhaal, in plaats van een dorre opsomming van feiten, ideeën en ontwikkelingen. De informatiedichtheid is hoog,
maar haar heldere stijl voorkomt dat je duizelig wordt van alle kennis die De Dijn tentoonspreidt.
Deze ‘woelige geschiedenis’ is een boeiende combinatie van politieke filosofie en filosofische geschiedschrijving, waarin De Dijn vakkundig allerlei mythes en foutieve aannames sloopt: dat de Reformatie en de markteconomie van grote invloed waren in het vrijheidsdebat, of dat de Grieken geen oog hadden voor individuele vrijheid en zich voornamelijk richtten op collectieve vrijheid. De Grieken beschouwden vrijheid als de belangrijkste politieke waarde. Voor hen was vrijheid een ander woord voor ‘zelfbestuur’, en tot en met de Atlantische revoluties aan het einde van de achttiende eeuw – de opstanden in Amerika, Nederland en Frankrijk – was dit de dominante opvatting van vrijheid.
‘Vrijheid is vandaag de dag een stormram tegen democratie’
Het zelfbestuur van de Grieken was maar een beperkte vorm van vrijheid, want ze hielden slaven en slechts een klein deel van de mannelijke bevolking kwam in aanmerking om te stemmen of om verkozen te worden. Vrouwen mochten helemaal niet meedoen aan de democratie. De Dijn romantiseert al die vrijheidsstrijders niet en deinst er niet voor terug om telkens te wijzen op de incongruenties tussen de weerbarstige praktijk en de idealen. Zo is er in Vrijheid ook plek voor de feministische toneelschrijver Olympe de Gouges (1748-1793), die na de Franse Revolutie in 1789 pleitte voor stemrecht voor vrouwen. Ze haalde bakzeil. Zoals een Nederlandse revolutionair schreef: ‘Vrouwen zijn menschen, maar onder het opzicht en bescherming der Mannen staande, zyn zy geene Burgers.’ Een hoogtepunt van hypocrisie in de geschiedenis van de vrijheid is de klacht van de Amerikaanse revolutionairen dat ze ‘slaven’ zijn van de Britse kroon, terwijl ze zelf slavenhouders zijn.
Overigens waren er in Griekse Oudheid ook tegenstanders van een volksregering. Plato (ca. 427-347 v.Chr.) vond de democratie niet zo’n goed idee. Hij had geen vertrouwen in de intellectuele capaciteiten van mensen. Volgens hem was een ‘koning-filosoof’ aan het hoofd van de samenleving het best: door zijn filosofische scholing zou deze leider zich niet overgeven aan grillen, opportunisme en onrechtvaardigheden. De Romeinse filosoof Cicero (106-43 v.Chr.) bewonderde Plato, maar verwierp zijn idee van de koning-filosoof en betoogde volgens De Dijn ‘dat een goed politiek systeem vrijheid voor iedereen moest bieden’.
Net als voor de Grieken was vrijheid de voornaamste politieke waarde voor de Romeinen. Nadat de wrede koning Tarquinius was verdreven werd in 509 v.Chr. de monarchie afgeschaft en de res publica (‘publieke zaak’) gesticht. Ook voor de Romeinen stond vrijheid gelijk aan zelfbestuur. Wederom mochten vrouwen niet deelnemen aan de democratie, net zomin als het overgrote deel van de mannelijke bevolking.
Aan deze vrijheid kwam een einde na de val van de republiek. Terwijl de keizers elkaar opvolgden, werd het christendom steeds bepalender. Kerkvader Augustinus (354-430) schreef een invloedrijke verdediging van het keizerschap. ‘Het feit dat de christenen het idee van politieke onderwerping als een verordening van God zo enthousiast hebben omarmd, heeft hun opvattingen over vrijheid gekleurd,’ schrijft De Dijn. In de Middeleeuwen werd het idee van zelfbestuur dan ook zelden geopperd.
De humanisten verspreidden de cultuur van de Oudheid en meenden dat die superieur was aan hun wereld. Door belangrijke auteurs als Herodotus, Tacitus en Plutarchus te onderrichten morrelden de humanisten aan de monarchale macht. Machiavelli (1469-1527) betoogde dat gelijkheid een voorwaarde was voor een republiek – een idee dat radicale denkers als François Hotman (1524-1590) en James Harrington (1611-1677) overnamen. En volgens de filosofen John Locke (1632-1704), Benedictus de Spinoza (1632-1677) en Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) was de absolute monarchie geen legitieme bestuursvorm; voor dit drietal stond ‘vrijheid (of in elk geval burgerlijke vrijheid) gelijk aan het vermogen om onder zelfgemaakte wetten te leven’.
Het einde van de achttiende eeuw was het begin van de democratische vrijheid in de moderne wereld. De Atlantische revoluties begonnen in Amerika: onder het motto ‘vrijheid of de dood’ kwamen de Amerikanen in opstand tegen de Engelsen. Het vrijheidsideaal waar de revolutionairen voor streden stond net als bij de Grieken en Romeinen gelijk aan zelfbestuur, in de woorden van president Abraham Lincoln (1809-1865): een ‘government of the people, by the people, for the people’.
Na de revolutie ontstond het idee dat de macht van de staat niet te groot mocht zijn. Contrarevolutionairen probeerden de democratie te beteugelen door te hameren op individuele vrijheid en het recht op eigendom. Zij stonden aan de basis van de huidige ‘kernwaarde van de westerse beschaving: vrijheid als behoud van persoonlijke zekerheid en individuele rechten’.
De contrarevolutionairen waren bang voor onderwerping door de meerderheid; daarom mocht de invloed van de staat niet te groot zijn. Hoe minder bemoeienis van de overheid, hoe vrijer de burger is. Het hedendaagse liberalisme is niet een uitvloeisel van de Atlantische revoluties, maar het resultaat van de contrarevolutie. Beperking van staatsmacht is voor de fanatiekste vrijheidsstrijders in onze contemporaine wereld het allerbelangrijkst, stelt De Dijn. Haar conclusie is, vooral in het licht van onze hedendaagse politieke cultuur en het oplaaiende debat over macht en tegenmacht, bijzonder interessant: ‘Vrijheid is vandaag de dag een stormram tegen democratie, en niet een ideaal dat de controle van het volk over de regering wil uitbreiden.’ Eens te meer bevestigt Vrijheid dat het politieke denken is geworteld in het verleden: wie inzicht wil krijgen in de contemporaine politiek, moet de geschiedenis in duiken.
Vrijheid. Een woelige geschiedenis
Annelien de Dijn, vertaald door Fred Hendriks | Alfabet Uitgevers | 464 blz | € 29,99