Home Sterven is een kunst
De dood

Sterven is een kunst

Door Pieter Hoexum op 15 februari 2011

Cover van 02-2011
02-2011 Filosofie magazine Lees het magazine

Van filosofen kun je leren om beter te sterven, tonen Simon Critchley en het duo Cathcart en Klein aan. En dat helpt je weer om beter te leven.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In augustus 1831 overspoelde een cholera-epidemie West-Europa. Alleen al in Berlijn vielen er zo’n 2500 slachtoffers. Onder hen Georg Wilhelm Hegel. Volgens de filosoof zelf openbaarde zich in zijn denken een nieuwe en noodzakelijke fase in de ontwikkeling van de geest. Je zou zijn filosofie kunnen samenvatten als een ultieme poging de dood, de ‘grote ontkenning’, te ontkennen. Maar de cholerabacterie bleek zonder onderscheid des persoons toe te slaan en eiste, zoals de dood dat altijd eist, het laatste woord.

Hegels laatste woorden zouden hebben geluid: ‘Er is er maar één die me heeft begrepen.’ Waar hij nog mismoedig aan toevoegde: ‘En die heeft me ook niet begrepen.’ Wellicht doelde Hegel op een favoriete student, de ingenieur en filosofieliefhebber Johann August Roebling. Die was in mei 1831 geëmigreerd naar de Verenigde Staten, waar zijn carrière als bouwkundige een hoge vlucht nam. Tussen de bedrijven door ontvouwde hij in een duizend bladzijden tellende verhandeling zijn wereldbeschouwing, maar beroemd werd hij met een hangbrug in Cincinnati, destijds de langste ter wereld. New York vroeg hem dit record te overtreffen met een brug die Manhattan moest verbinden met Brooklyn, de Brooklyn Bridge. Tijdens de bouw raakte Roebling echter gewond aan een voet. Desondanks bleef hij zich intensief bezighouden met de werkzaamheden aan de brug. Na enkele dagen stierf hij aan een tetanusinfectie.

Dit zijn nog maar twee van de bijna tweehonderd ‘filosofische sterfgevallen’ die Simon Critchley heeft verzameld in zijn recent vertaalde boek Over mijn lijk. Wat filosofen en hun dood ons leren. Critchleys inspiratiebron was een citaat van Montaigne. In zijn essay ‘Filosoferen is leren te sterven’, merkt deze op dat hij een lijst zou willen aanleggen ‘van de verschillende manieren waarop mensen gestorven zijn’.

Doodsangst

Het is volgens Critchley de hoogste tijd voor ons, moderne mensen, ons opnieuw te verdiepen en te bekwamen in de kunst van het sterven. De moderne mens probeert volgens hem namelijk de dood uit alle macht te negeren, waardoor hij des te meer gebukt gaat onder doodsangst. Moderne mensen vervallen of tot ietsisme, of tot nihilisme: of ze blijven hardnekkig geloven in wonderen (een leven na de dood), of ze geloven helemaal nergens in. De eersten wenden zich massaal tot tv-dominees of new age-goeroes, de laatsten geven zich gedachteloos over aan onnozel consumeren.

Dat lijkt me geen typisch modern, maar een tijdloos probleem. Maar Critchley heeft gelijk als hij stelt dat je beter te rade kunt gaan bij de filosofen, die een redelijke omgang met de dood zoeken. Zodoende kunnen we ons bevrijden van onze irrationele doodsangst, waar we als een slaaf aan vast zijn geketend en waarvan alleen wijzelf ons kunnen bevrijden. Zoals Montaigne schreef: ‘Wie geleerd heeft te sterven, heeft afgeleerd slaaf te zijn.’ Critchley trekt daaruit de fraaie conclusie dat ‘je instellen op de dood niets minder is dan je instellen op vrijheid’. Montaigne zei het ook al: ‘Wie de mensen leert te sterven, leert ze te leven.’

Critchley heeft ook een alternatief willen geven voor de hegeliaanse, triomfantelijke en zelfvoldane vorm van filosofiegeschiedenis. Volgens Hegel doen alleen de ideeën en leer van de filosofen ertoe, en niet hun persoonlijkheid of de omstandigheden waaronder ze op die ideeën kwamen; die kwamen tot uitdrukking in die ideeën, in plaats van andersom. De geschiedenis van de filosofie kent volgens Hegel een innerlijke logica: ze is de geschiedenis van een voortschrijdend inzicht – dat ten slotte uitmondt bij Hegels filosofie.

Wat Critchley nog het meest ergert, is de ongeïnteresseerdheid van filosofen zoals Hegel ‘in het leven en sterven van andere filosofen’. Daaruit blijkt volgens hem hoe vijandig ze staan ‘tegenover hun eigen individualiteit, menswording en sterfelijkheid’. Critchley zelf meent dat de filosofische geest valt te scheiden van het lichaam van een filosoof. Zo moet je de ‘grote geschiedenis van de filosofie’ niet los zien van de kleine, persoonlijke geschiedenissen. Een van de lessen die speciaal filosofen uit het boek kunnen trekken is dan ook dat de dood ‘ontkennen’ een vorm van hoogmoed is en vergeefse moeite. En potsierlijk bovendien.

Onsystematisch

Hoe vreemd het ook klinkt, Critchleys boek is stelselmatig en weloverwogen onsystematisch. Hij omschrijft het zelf terecht als ‘een ongeordend, pluriform samenraapsel van beschrijvingen over leven en dood’. Je kunt zeggen dat hij werkt aan een eerherstel voor de dood in al zijn verschijningsvormen, van glorieus tot banaal, en van onze eigen dood tot die van dierbaren, van medemensen in het algemeen tot individuele dieren en diersoorten.

Hoewel nogal onbescheiden, zou het laf zijn (en lafheid is altijd nog erger dan valse bescheidenheid) niet te vermelden dat ik zelf een soortgelijk boek, geïnspireerd door hetzelfde citaat van Montaigne, heb geschreven: Gedenk te sterven. De dood en de filosofen. Dat ligt inmiddels in de ramsj, maar noch commercieel, noch inhoudelijk zijn de boeken geloof ik concurrenten. Het zijn eerder collega’s. Montaigne heeft Critchley en mij namelijk een goed idee aan de hand gedaan, zolang niemand maar pretendeert ‘de’ lijst te hebben aangelegd. Iedereen zal zijn eigen lijst opmaken, en het zou een aardig idee zijn als iedere filosoof dat ook werkelijk deed.

Critchley heeft er in elk geval een uitermate onderhoudend boek van weten te maken, dat, opvallend genoeg, bij tijd en wijle ronduit komisch is. Het is, inderdaad, soms om je dood te lachen, hoewel hij ook plaats inruimt voor schrijnende gevallen waarbij het lachen je vergaat. Humor en dood hebben dan ook veel met elkaar te maken: ze relativeren onze zekerheden.

Hangbuikzwijn

Voor de liefhebbers van lichtere, maar vergelijkbare kost is er Heidegger en het hangbuikzwijn. Humoristische beschouwingen over leven, dood, hiernamaals en alles ertussenin, geschreven door Thomas Cathcart en Daniel Klein. Meteen op de eerste bladzijden al weten ze helder te maken hoe de dood aanleiding geeft tot levenbeschouwelijke en filosofische vragen. Vragen over de zin van het leven, om maar eens wat te noemen. Wanneer we immers zien hoe willekeurig de dood toeslaat, zonder aanziens des persoons, beseffen we dat het leven geen eindbestemming maar slechts een einde heeft, en daarmee zinloos is. Dat is misschien deprimerend, maar net zo goed opbeurend: zoals Critchley ook al aangeeft, kunnen we het ook opvatten als een bevrijding. Of, zoals Jaap van Heerden schreef: wees blij dat het leven geen zin heeft. Stel je voor dat de zin al van tevoren vastligt; dan wordt leven toch min of meer een invuloefening. Wie heeft daar zin in?

Ondanks het zware onderwerp hebben Cathcart en Klein een vederlicht boek afgeleverd. Misschien iets te licht. Het is een soort stand-up filosofie, zoals ze al deden in Plato en kornuiten. Vermakelijk, maar geregeld al te melig (Heidegger wordt ‘Heidi’).

Toch moeten we Cathcart en Klein niet onderschatten. Ze kennen hun klassiekers en weten die goed samen te vatten en uit te leggen, van Kierkegaard en Heidegger tot Plato en Schopenhauer. Al met al is dit boek, vreemd genoeg, schoolser dan dat van Critchley, dat aangenaam subversief is. Bij Cathcart en Klein blijven de grappen illustraties, soms nuttig en verhelderend, andere keren slechts ter ‘opleuking’. Uiteindelijk kan de lezer opgelucht ademhalen, terwijl hem bij Critchley, zoals gezegd, het lachen geregeld vergaat.