Onze levensstijl verandert de genen van ons nageslacht, zo leert de epigenetica. Jeroen Hopster vraagt zich af of we nog wel mogen roken, drinken en op de bank hangen.
Je kunt je zegeningen tellen. Om die helblauwe ogen die je van je vader hebt meegekregen, of om de sportieve aanleg van moederskant. Je kunt het lot verwensen, vanwege een erfelijke ziekte die je aan de genetische mismatch van je ouders te danken hebt. Maar wat je niet kunt doen is hen daar verantwoordelijk voor houden, in de zin dat hun lof toekomt of blaam treft. ‘Mam, ik neem het je kwalijk dat je mij niet met een groter postuur en een beter stel hersens de wereld in hebt gestuurd.’ Zulke kritiek doet vreemd aan; zo werkt erfelijkheid immers niet. Hoe je uit de genetische tombola rolt, daar hebben je ouders geen stem in gehad. Dat is een lot dat jou – en hun – overkomt: een fait accompli, buiten de macht van ouderlijk ingrijpen. Althans, zo hebben we bijna de hele vorige eeuw gedacht. Maar in recente jaren zijn nieuwe feiten over erfelijkheid aan het licht gekomen. En die plaatsen het idee op losse schroeven dat wij machteloos staan tegenover de grillen van onze genen.
Anorexia
Stel, je raakt op vroege leeftijd rookverslaafd en hebt als puber te kampen met anorexia. Of je leeft, als student, op een dieet van alcohol en je slaapt weinig. Dat heeft, allicht, weerslag op je gezondheid. Maar stel nu dat je levensstijl niet alleen jouw eigen gezondheid, maar ook die van je nageslacht beïnvloedt – zelfs als dat nageslacht nog niet verwekt is. Je dagelijkse pakje sigaretten vertaalt zich naar zwaarlijvigheid bij je toekomstige zoon. Je levensstijl als adolescent beïnvloedt de aanleg van je kinderen. Zou je, in deze wetenschap, je levensstijl aanpassen? Vroeger zou dit een sciencefictionscenario zijn geweest. Omgevingsinvloeden, zo leerden twintigste-eeuwse biologieboeken, hebben geen vat op ons erfelijke materiaal. Ervaringen die je gedurende je leven opdoet beïnvloeden jouw lichaam, geest en gedrag, maar de genen die je doorgeeft laten ze ongemoeid.
In recente jaren is de manier waarop wetenschappers tegen erfelijkheid aankijken echter veranderd. Recent onderzoek suggereert dat een zeker type van ‘verworven eigenschappen’ erfelijk overdraagbaar is. Zo vergroten hevige stress en ondervoeding de kans op psychische aandoeningen bij het nageslacht. En kunnen rokers het immuunsysteem van hun kinderen aantasten, zelfs als ze al gestopt zijn ten tijde van de zwangerschap. Er verrijst een nieuwe erfelijkheidsleer, die de maakbaarheid – en breekbaarheid – van de mens benadrukt. En die vragen opwerpt over onze genetische verantwoordelijkheid. Kun je nog een onbezonnen leven leiden, in de wetenschap dat die levensstijl niet alleen gevolgen heeft voor jouzelf, maar ook voor de aanleg van je kinderen?
Hongerwinter
Eerst een stapje terug. Hoe komt onze biologische aanleg tot stand? In de volksmond wordt ‘aangeboren’ vaak gelijkgeschakeld met ‘erfelijk’. Ten onrechte: onze biologische ontwikkeling wordt niet alleen gestuurd door het DNA dat wij van onze ouders erven, maar ook door andere, niet-erfelijke factoren. Neem de baarmoederomgeving waar je als foetus in rondzwemt. Of dat een omgeving is met overvloedige voedingsstoffen of een omgeving van stress en schaarste, kan ingrijpend verschil maken in de ‘natuurlijke aanleg’ die je ontwikkelt.
En dat geldt niet alleen voor de baarmoederomgeving: onze ‘natuur’ krijgt vorm in een voortdurende wisselwerking met de omgeving. Experimenten bij dieren illustreren dat. Neem twee genetisch identieke larven van een honingbij. Wanneer die larven worden grootgebracht op een verschillend dieet – koninginnengelei voor de een, een voedingsarm dieet voor de ander –, ontwikkelen ze zich als heel uiteenlopende individuen: de eerste wordt een vruchtbare koningin, de tweede een steriele werker. Hun ‘natuurlijke’ ontwikkelingstraject is wezenlijk verschillend, maar dat verschil is niet toe te schrijven aan verschillen in hun erfelijke materiaal.
De mechanismen die ten grondslag liggen aan deze uiteenlopende ontwikkelingstrajecten, worden geschaard onder de term ‘epigenetica’. Epigenetische mechanismen beïnvloeden de werking van genen, zonder de structuur van het DNA te veranderen. Zij zorgen er als het ware voor dat genen worden ‘in-’ en ‘uitgeschakeld’ – doorgaans een strategie waarmee een organisme zich aanpast aan zijn leefomgeving.
En dat gebeurt niet alleen bij honingbijen. Ook studies bij de mens hebben aangetoond dat de omgeving onze biologische ontwikkeling beïnvloedt. Beroemd is het onderzoek naar de Nederlandse hongerwinter. Vrouwen die zwanger waren in de winter van 1944-1945 kregen vaker kinderen met suikerziekte, een te hoog cholesterolgehalte en schizofrenie. De voedselschaarste – en daarmee samenhangende ‘armoede’ in de baarmoederomgeving – had directe gevolgen voor de aanleg van de volgende generatie.
Sporen
Tot zover valt de rol van epigenetische mechanismen goed te rijmen met de traditionele kijk op erfelijkheid. Maar de epigenetica heeft ook een andere, meer controversiële kant, die recenter aan het licht is gekomen: een ‘epigenetische signatuur’ die zich vasthecht aan het DNA van ouders, kan sporen achterlaten bij volgende generaties. Oftewel: van sommige ‘verworven eigenschappen’ geldt dat ze erfelijke gevolgen hebben. Hoe we gedurende ons leven met ons eigen DNA omspringen, beïnvloedt de kwaliteit van de genen die we meegeven aan onze kinderen.
‘Poisened inheritance’, zo betitelde The Economist in 2013 een artikel naar epigenetische overerving. Omdat veel epigenetische studies bij mensen geënt zijn op situaties van oorlog, ondervoeding en misbruik, schetsen sommige media een grimmig beeld van de nieuwe erfelijkheidsleer. Als lichamelijke trauma’s worden doorgegeven van de ene generatie op de volgende, dan zullen bevolkingsgroepen die generaties lang zijn ondervoed en in verdrukking hebben geleefd, erfelijk belast zijn met de littekens van een malafide geschiedenis. Een kind zal gebukt gaan onder de zwakke wil van zijn rokende ouders. ‘Epigenetisch determinisme’ ligt op de loer: behalve onze genen, blijkt nu ook het gedrag van onze ouders en voorouders bepalend voor onze natuur.
Rookverbod
Maar de epigenetica leent zich ook voor een andere, meer optimistische lezing, die juist de menselijke keuzevrijheid centraal stelt. Onze biologische natuur is diep verweven met de lichamelijke, sociale en culturele omgeving waarin wij ons ontwikkelen. En tegenover die omgevingen staan we niet machteloos: daar kunnen we wel degelijk aan sleutelen. ‘Why your DNA isn’t your destiny’, schreef het Amerikaanse tijdschrift Time in een voorpagina-artikel over epigenetica uit 2010. In die titel weerklinkt de belofte van de epigenetica: we kunnen de ‘programmering’ van onze natuur beïnvloeden, het lot eigenhandig bijsturen. De mens is weliswaar geen tabula rasa, maar niettemin maakbaar.
Zal de nieuwe erfelijkheidsleer maatschappelijke repercussies hebben? Het is goed mogelijk dat de nieuwe inzichten zullen bijdragen aan een toenemende moralisering van onze leefwereld. In onze liberale maatschappij vormt John Stuart Mills schadebeginsel – je mag alleen iemands vrijheid inperken als je daarmee verhindert dat hij of zij anderen schaadt – een breed gedragen beleidsrichtlijn. Neem het uitdijende rookverbod: dat roken niet alleen jezelf, maar ook anderen schade toebrengt, vormde een belangrijk argument om publieke ruimtes rookvrij te maken. Net zo speelt het feit dat jouw gedrag niet alleen je eigen gezondheid aantast, maar ook de gezondheid van je nog ongeboren nageslacht, aanhangers van een meer invasieve gezondheidspolitiek in de kaart.
Moet je als adolescent dus stoppen met overmatig rook- en drankgebruik, zelfs als je niet weet of je later überhaupt kinderen zult krijgen? Kun je wel van iemand vragen om zoveel verantwoordelijkheid te dragen? Dat onze keuzes het lot van onze kinderen beïnvloeden, ervaren we misschien eerder als ballast dan als een toegenomen vrijheid. Wat blijft er nog over van de mogelijkheid op een imperfect leven? Schuilt er geen gevaar in een uit medische hoek opgelegd perfectionisme?
Die zorgen klinken legitiem, maar verdienen nuance. Het type mensverbetering waar de nieuwe erfelijkheidsleer zich voor leent, ligt in het verlengde van mensverbeteringen die we al veel langer nastreven, bijvoorbeeld door middel van onderwijs en gezondheidszorg. Dat we goed op ons lichaam moeten passen – met name op het lichaam van vrouwen tijdens de zwangerschap – is geen grote openbaring. Dat de mens kneedbaar is, vooral in zijn jongste jaren, is evenmin baanbrekend nieuws. Ouders sleutelen voortdurend aan hun kinderen, en hebben ook een verantwoordelijkheid om dat te doen: we noemen het de opvoeding. We stuurden het lot altijd al een beetje bij. Wat de epigenetica daaraan toevoegt is dat die ons met de neus op de feiten drukt: de impact van ons bijsturen gaat nog dieper dan we al wisten.
De nieuwe erfelijkheidsleer is geen nieuwe technologie waar we ja of nee tegen kunnen zeggen. Het is een nieuw besef: epigenetische invloed was er altijd al, maar nu worden we die invloed expliciet gewaar. De lichamelijke, sociale alsook de geestelijke omgeving vormen reservoirs waar de mens gedurende zijn ontwikkeling uit put, en die het menselijke ontwikkelingstraject sterk beïnvloeden. Gewild of ongewild, die invloed is er nu eenmaal. De vraag is: hoe gaan we daarmee om?
Genetische loterij
Behalve op onze verantwoordelijkheid tegenover het nageslacht, wijst de epigenetica ons ook op een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Diep verankerd in ons politieke discours is de opvatting dat sociale ongelijkheden vermijdbaar zijn, maar natuurlijke ongelijkheden niet. Wat biologisch wordt doorgegeven, daar kunnen we niets aan veranderen: zo zit de natuur nu eenmaal in elkaar. De epigenetica ondermijnt dit idee. De ‘genetische loterij’ is niet blind, maar bevooroordeeld – gekleurd door de geschiedenis, op een manier die bestaande ongelijkheden versterkt. Word je verwekt in de sloppenwijken van Rio de Janeiro, dan zal de interactie tussen genen en omgeving van meet af aan heel anders zijn dan wanneer je opgroeit in een villa in Laren, met alle gevolgen voor je ‘natuurlijke’ aanleg (gezondheid, IQ) van dien. Een zuiver onderscheid tussen ‘sociale’ en ‘natuurlijke’ ongelijkheid onder mensen, zo suggereert de nieuwe erfelijkheidsleer, valt eigenlijk niet te maken. In beide vormen van ongelijkheid kunnen wij, als samenleving, verandering brengen.
Hoe? Door een schone, hygiënische leefomgeving te garanderen. Door een gezonde levensstijl te stimuleren. Maar ook door opvoeding en Bildung: daar zal de volgende generatie een leven lang profijt van hebben. De hersenwetenschap beaamt die gedachte: ons brein is plastisch, flexibel, vormbaar, vooral als je daar bijtijds mee aanvangt. Hoe eerder je met het kneden begint, des te groter is de impact daarvan.
Michael Sandel
De erfenis waarmee iemand ter wereld komt is niet alleen door de natuur gegeven. We erven karaktereigenschappen en een vatbaarheid voor allerlei aandoeningen, waar niet alleen je genenpakket, maar ook de epigenetische signatuur van je (voor)ouders aan heeft bijdragen. En we erven natuurlijk nog veel meer dan dat. We erven culturele gebruiken, artefacten, een hoogst gecultiveerde leefruimte, de verzamelde kennis van het verleden, misschien wel een ouderlijk vermogen. Al die erfenissen kunnen bijdragen aan onze biologie, onze gezondheid, onze ‘natuurlijke’ aanleg. Op het Afrikaanse continent ligt de gemiddelde levensverwachting thans rond de 55 jaar, in de westerse wereld ruim boven de 80. Dat is een biologisch feit over de mens, maar met de superioriteit van westerse genen heeft het niets te maken. Het is een biologische ongelijkheid die moet worden toegeschreven aan niet-genetische erfenissen. Een biologische ongelijkheid die ‘maakbaar’ is: ze kán verholpen worden.
Harvard-filosoof Michael Sandel hekelde in een interview met Filosofie Magazine (7-8/2015) het idee dat mensverbeteraars de mens willen veranderen om beter in de wereld te passen, in plaats van dat we de wereld aanpassen aan de mensen die we zijn. Sandel is een criticus van sleutelen aan de menselijke natuur. Zijn scherpe onderscheid tussen ‘mens’ en ‘wereld’ wordt door de nieuwe erfelijkheidsleer echter in twijfel getrokken. De klassieke tegenstelling tussen nature en nurture – biologisch meegekregen versus sociaal aangeleerd – vervaagt. Hoe we ons ontwikkelen is in veel gevallen niet te wijten aan óf onze natuurlijke aanleg, óf onze sociale omgeving, maar aan de wisselwerking tussen beide. De vervuiling van de stad, de gezondheid van het lichaam, de kwaliteit van het onderwijssysteem – dat zijn allemaal voorbeelden van omgevingsfactoren die direct verband houden met de ‘natuurlijke’ wijze waarop een mens zich ontwikkelt. Die ‘natuurlijke’ ontwikkeling kunnen we dus sturen, zonder in te grijpen in het menselijke DNA, maar juist door in te grijpen in de omgeving.
De epigenetica wijst op de mogelijkheid van verandering. Daarmee slaat ze een brug tussen de studie naar erfelijkheid en maatschappelijke vooruitgang. Die brug is berucht in onze geschiedenis; een van de meest duistere hoofdstukken van Europa’s twintigste eeuw was eraan gewijd. Eugenetica en epigenetica hebben, behalve een belofte van sociale vooruitgang, echter weinig met elkaar gemeen. Vooralsnog is epigenetisch ingrijpen geen nieuwe vorm van ingrijpen, maar een besef van een vorm van ingrijpen die er altijd al is geweest. En van de gezondheidswinst – en sociale vooruitgang – die bij dat ingrijpen te behalen valt.
Maar de techniek ontwikkelt zich snel: welke aspecten van de menselijke natuur door epigenetisch ingrijpen uiteindelijk kunnen worden bijgestuurd, is vooralsnog een open vraag. Daarom – en juist omdat wetenschap en maatschappij elkaar in het nieuwe erfelijkheidsonderzoek zo duidelijk raken – blijft het zaak om de aspiraties van de nieuwe wetenschap kritisch te volgen. Wetenschappers, immers, vergeten nog weleens dat de betekenis van sociale vooruitgang niet door de wetenschap zelf wordt blootgelegd. Wat vooruitgang betekent, dat is aan de samenleving om invulling aan te geven.