George W. Bush weet dat de politieke persoonlijkheid op televisie vorm krijgt. Pas als hij voor de camera staat ontdekt de politicus of hij ‘charisma’ heeft, of hij wel ‘goed over komt’; dat is allemaal veel belangrijker dan wat hij precies zegt. Volgens de Amerikaanse mediacriticus Mark Crispin Miller gebruikt Bush in zijn televisieoptredens de taal meestal ‘niet om iets te beweren, maar om zichzelf neer te zetten als iemand die iets beweert, heel dapper en beslist. De tautologie is de consequentie van zulk verbaal poseren.’ Miller noemt in zijn boek The Bush Dyslexicon vele voorbeelden van ‘Bushiaanse’ tautologieën, zoals: ‘If you don’t stand for anything, you don’t stand for anything.’
Bush’ versprekingen en inhoudsloze mededelingen worden vaak afgedaan als louter een kwestie van onvermogen. Filosoof en literatuurwetenschapper Roland Barthes wijst in zijn boek Mythologieën (1957) – net vertaald in het Nederlands – echter op de ‘oorlogsverklaring’ die in de tautologie schuil kan gaan. Het is de ‘taal van het anti-intellectualisme’, schrijft hij. ‘De tautologie is altijd agressief. Onze tautologen zijn als het soort hondenbezitters dat plotseling aan de riem trekt: het denken moet niet een te ruime vlucht nemen, de wereld is vol verdachte en ijdele dwaalwegen, je moet je verstand een beetje kort houden, de riem mag niet langer zijn dan nodig is om binnen de berekenbare werkelijkheid te blijven.’ In hun strijd tegen het intellectualisme zoeken de tautologen hun toevlucht bij de ‘goddelijke eenvoud’. Zo schaart Bush zich met zijn optredens demonstratief aan de zijde van het gezond verstand en doet zich voor als man van het volk dat om ‘klare taal’ roept.
Barthes bedrijft in Mythologieën ideologiekritiek, door de mythen van de Franse massacultuur van de jaren vijftig te ontleden. Die mythen bespeurt hij in wasmiddelenreclames, verkiezingsfoto’s, het gezicht van Garbo, de hersenen van Einstein en de ‘nieuwe Citroën’. Het klinkt gedateerd, ideologiekritiek toegepast op een cultuur die voor een groot deel zijn mythologische kracht al kwijt is. Maar het boek ontmaskert ook voor een deel de mythen van nu. De humor en de fraaie stijl van Barthes maken het eerste gedeelte een genot om te lezen: daarin brengt hij de semiologische analyse in de praktijk. (De semiologie of semiotiek is de wetenschap die het functioneren van tekens en betekenisprocessen bestudeert.) De theoretische uiteenzetting in het tweede gedeelte (de systematisering van het voorafgaande materiaal) is voor niet-ingewijden moeilijk te begrijpen.
Barthes’ marxistisch getinte theorie komt hierop neer: de Franse maatschappij is sinds 1789 doordrongen van een burgerlijke ideologie die zich echter nergens openlijk manifesteert. Die ideologie wordt als vanzelfsprekend en ‘natuurlijk’ aanvaard, niemand ziet dat zij de rechtvaardiging moet bieden voor de belangen van een bepaalde klasse. Deze toestand vormt een goede voedingsbodem voor het ontstaan van mythische betekenissen. In de mythe wordt namelijk de geschiedenis tot natuur getransformeerd: in het beeld dat de mythe laat zien is de concrete historische dimensie weggeretoucheerd. De mythe is ‘gedepolitiseerd’, zegt Barthes, en met politiek bedoelt hij ‘het geheel van menselijke relaties in hun werkelijke, maatschappelijke structuur, in hun macht om de wereld te fabriceren’.
Als voorbeeld geeft Barthes een foto uit de Paris Match van een jonge Afrikaan in Frans uniform die de militaire groet brengt onder de Franse vlag: dat geeft gestalte aan de mythe van het geweldige Franse rijk dat zowel zwarten als blanken onder zijn trouwe onderdanen telt. Het historische, gefabriceerde karakter van het imperialisme wordt in zo’n beeld ontkend. ‘De mythe zuivert de dingen’, zegt Barthes, ‘maakt ze onschuldig, grondvest ze in de natuur en in de eeuwigheid, geeft er een duidelijkheid aan die niet die van de uitleg maar van de constatering is: wanneer ik het Franse imperialisme constateer, zonder het uit te leggen, scheelt het nog maar weinig of ik vind het natuurlijk, vanzelfsprekend.’
Zo zijn we weer terug bij de tautologie, een van de zeven retorische vormen die Barthes in de burgerlijke mythen onderscheidt. In de tautologie wordt, als in alle mythen, niets uitgelegd; het is een bewering die zichzelf alleen bevestigt. De tautologie is ‘een goed uitkomende flauwte, een heilzame spraakstoornis’ waarachter men beschutting zoekt. ‘De tautologie vestigt een dode, bewegingloze wereld.’ Een wereld waarin de dingen zijn zoals ze zijn omdat ze nu eenmaal zo zijn.
Mythologieën
Roland Barthes
vert. Kees Jongenburger
IJzer
262 blz