Home Rebel op papier

Rebel op papier

Door Ger Groot op 26 februari 2020

Rebel op papier
Cover van 03-2020
03-2020 Filosofie magazine Lees het magazine

Een filosofisch rebel hoeft zich niet alternatief te kleden of rond te lopen met bommen en kalasjnikovs. Hij kan zich wentelen in brave burgerlijkheid. Voor een echte dwarsdenker zijn explosieve ideeën voldoende.

Op 7 november 1872 schrijft Friedrich Nietzsche aan zijn vriendin Malwida von Meysenbug: ‘Ik heb mij met mijn Geboorte van de tragedie tot de meest aanstootgevende filoloog van dit moment gemaakt, zodat het een waar wonder van stoutmoedigheid betekent voor mij in de bres te springen.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Nietzsches boekdebuut, waarin hij zich voor het eerst niet alleen als classicus, maar ook als filosoof liet gelden, was onder zijn vakgenoten uitgelopen op een flink schandaal. ‘Wie zoiets schrijft, is wetenschappelijk dood,’ sneerde de vier jaar jongere classicus Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff. Het voornaamste verwijt dat Nietzsche om de oren kreeg was misschien wel dát hij zich buiten de paden van zijn vakgebied begeven had, om zich te verliezen in zoiets vaags en onwetenschappelijks als wijsbegeerte.

Om een filosofisch rebel te zijn, hoef je je niet alternatief te kleden (Nietzsche volgde keurig de mode van zijn tijd), een leven als outcast te leiden of – in het ergste geval – rond te lopen met bommen en kalasjnikovs. Alleen denkbeelden doen ertoe. Uitgedragen in keurig pak of rok blijken die zelfs meestal des te explosiever – een ongeregelde levenswandel brengt hoogstens kortstondige ophef te weeg. Karl Marx was bepaald geen Raspoetin, Martin Heidegger geen Gauleiter, en zelfs Jean-Paul Sartre droeg het grootste deel van zijn leven keurig een stropdas (net als het gros van de opstandige Parijse studenten in mei 1968, trouwens).

Wie kijkt naar degenen die de filosofie op haar kop hebben gezet en een nieuwe richting hebben gewezen, valt soms bijna in slaap bij zoveel normaalheid. Zelden wordt het verschil tussen denken en doen zo duidelijk zichtbaar als bij deze beroepsgroep. Kants dagelijkse wandeling door Koningsbergen, Spinoza’s lenzenslijperij, Hegels gezinsleven en het professorenbestaan van vrijwel alle postmodernen: groots en meeslepend kun je het allemaal niet noemen. Zelfs de filosoof met de hamer, die zich bij hoofdpijnaanvallen graag door zijn zus liet voorlezen uit de Waverley Novels van sir Walter Scott, schroomde niet juist die huislijkheid als ‘ganz Nietzschisch’ aan te prijzen.
 

Geen hoop, geen verlossing

Toch zou Nietzsche in de kleine twee decennia na zijn Geburt zo heftig tegen de keer gaan schrijven dat hij zijn boeken niet meer verkocht kreeg en het laatste deel van zijn Zarathustra in arren moede zelf maar bekostigde. Zijn triomf heeft hij niet meer bewust meegemaakt. Vanaf de jaren negentig van de negentiende eeuw beheerste hij het filosofische toneel. Met ups en downs en ten goede of ten kwade. Hij werd verguisd én bejubeld, verantwoordelijk gesteld voor de ergste misdaden van de mensheid én haar grootste bevrijding: afscheid van het christendom.

Maar niemand bestreed ooit de rebelse, revolutionaire, alles-omverwerpende status die Nietzsche als denker verkregen had. Zoals voor hem zijn grote inspirator Schopenhauer bezeten had. Ook die sprak met zijn schrikwekkende theorieën aanvankelijk tegen dovemansoren. Na de publicatie van De wereld als wil en voorstelling in 1818 duurde het ruim drie decennia voordat de boodschap daarvan tot het Europese publiek doordrong.

Zelfs Jean-Paul Sartre droeg het grootste deel van zijn leven keurig een stropdas

Maar toen het eenmaal zover was gekomen, was het hek van de dam, hoe ontnuchterend en zelfs ontstellend Schopenhauers ideeën ook mochten zijn. Geen hoop, geen verlossing is er voor het mensenbestaan weggelegd, prentte hij zijn lezers in. We leven onherroepelijk in de slechtst denkbare werkelijkheid. Ons ‘ik’ is een illusie, die onverbiddelijk zal worden uitgewist door het krachtenspel (de ‘wereldwil’) dat ons voortstuwt. Die rebellie tegen het verlichtingsoptimisme trof de negentiende eeuw, tot dan toe vol toekomstverwachting, in het hart. Zelfs de jonge Wittgenstein werd er in zijn jeugd nog door beïnvloed. Aan Schopenhauers uitzichtloosheid wist hij alleen te ontkomen dankzij Tolstois bespiegelingen over het christendom.
 

Reuzenschouders

Wie de hoogtepunten van de moderne filosofie bekijkt, ziet een lange reeks van provocerende denkers en in hun tijd choquerende ideeën voor zich. Iedere grote auteur lijkt een nieuw begin te willen maken, door (bijna) alles wat voorafging te elimineren. Vooruitgang kreeg de vorm van een reeks revoluties waarin – ook dat bracht Nietzsche exemplarisch onder woorden – scheppen alleen maar mogelijk was in de vorm van vernietiging. De filosoof werd een rebel, de geschiedenis van het denken een reeks bomexplosies die het terrein moesten openleggen voor een nieuwe opmars.

Dat was niet altijd zo geweest. Niet dat het denken vóór de moderne tijd bewegingsloos was en geen doorbraken kende. Maar de gedachte van continuïteit stond daarbij altijd voorop. ‘Wij zijn kleine denkers in vergelijking met de gezaghebbende reuzen uit de Oudheid,’ zeiden de middeleeuwers. ‘Maar omdat wij op hun schouders staan, zien we tóch verder.’ Zelfs Augustinus, met uitzondering van sommige godsdienststichters waarschijnlijk de meest revolutionaire denker aller tijden, doorspekte zijn geschriften met citaten uit de Bijbel, waarin het allemaal al te vinden was geweest.

Wie toch ‘revolutionair’ wilde zijn en die reuzenschouders onder zich vandaan schopte, veroorzaakte weliswaar flink wat kabaal en brandstapelspektakel, maar met het uitdoven van de laatste vlammen doofde ook zijn denken uit. Radicaal vernieuwend en blijvend invloedrijk konden denkers alleen zijn achter het zorgvuldig gekoesterde mombakkes van traditiegetrouwheid.

Dat veranderde met het uitbreken van de moderniteit, of beter gezegd: die verandering ís de moderniteit. Zelfs zij presenteerde zich aanvankelijk nog onder de noemer van trouw aan de overlevering, zij het nu aan een verloren gegane overlevering. De Renaissance wilde terug naar het ware licht van het antieke denken en beschavingsideaal. De Reformatie zwoer hernieuwde trouw aan het oorspronkelijke, ‘eigenlijke’ christendom: het enige echte nieuwe begin binnen de geschiedenis, compleet met bijpassende jaartelling. De Franse Revolutie (het begin van het moderne politieke denken) zag zichzelf als een herneming van het Romeinse republikanisme en vierde dat aanvankelijk ook met een nieuwe jaartelling. Elk van hen tooide zich zorgvuldig met het voorvoegsel re-.
 

‘Ik denk’

Dat kon op den duur niet verhullen dat er iets fundamenteels veranderd was. Descartes, die in de filosofie het openingsakkoord van de moderniteit mocht blazen, is er meteen het beste voorbeeld van. Hij maakte niet alleen een radicaal nieuw begin door al het bestaande weten radicaal te schrappen, als wilde hij bij voorbaat een dikke streep zetten onder Nietzsches ‘scheppen is vernietigen’. Hij deed dat vooral door zichzelf in het centrum van zijn denken te plaatsen en daar de waarheid te zoeken.

‘Ik was nog jong,’ zo schrijft Descartes in het begin van zijn Vertoog over de methode, ‘toen men mij naar school stuurde… […] Zo men ergens geleerden kon vinden, dan was het daar, meende ik.’ Natuurlijk vond hij er die geleerdheid niet. Descartes had de schouders van de denkreuzen uit het verleden niet meer nodig om de enige echte zekerheid te verkrijgen. Hij had aan zichzelf genoeg en grondvestte zijn filosofie op de robuuste vaststelling: ‘Ik denk.’ Vóór Decartes, zo heeft de Franse schrijver Valéry ooit opgemerkt, ‘had nog nooit een filosoof zich zo welbewust op het toneel van zijn denken blootgesteld, zonder zichzelf te sparen, en bladzijden lang “ik” durven zeggen’.

Toegegeven: Descartes’ levensloop was avontuurlijker dan die van de rentenier Schopenhauer of de familieman Hegel. Een tijdlang was hij huursoldaat, wat weinig filosofen hem na kunnen zeggen. Om vrij te kunnen denken en schrijven week hij uit naar Nederland, en ten slotte naar Zweden, waar hij binnen een jaar ten prooi viel aan het bittere klimaat. En misschien wel vooral aan de paardritten voor dag en dauw waarvoor de geleerde vorstin Cristina hem had uitgenodigd en tijdens welke ze bij voorkeur haar filosofische gedachtewisseling met hem voerde.

Iedere grote auteur wil een nieuw begin maken door alles wat voorafging te elimineren

Maar Descartes mocht zijn hele denken dan funderen op het ‘ik’ en daarmee het moderne denken een beslissende draai geven, dat ‘ik’ was nog steeds een abstract principe zonder enig ander kenmerk dan dat het ‘dacht’. Een persoonlijk gezicht kreeg het pas twee eeuwen later, met de trekken van een misschien nog wel rebelser denker. Zo rebels dat het filosofische establishment er net als bij Nietzsche enige tijd voor nodig had om te concluderen dat er in hem een echte filosoof aan het woord was.
 

Individualiteit

Ook de burgerij van Kopenhagen vond Søren Kierkegaard maar een rare kwiebus. Eerst een dandy, dan een soort verkapte theoloog, en al die tijd iets wat we nu een kruising tussen een veelschrijver, publicist en polemicus zouden noemen. Een outcast was hij bepaald niet. Hij woonde mooi en het ontbrak hem niet aan middelen. Maar waarom moest hij dan zo nodig doorwerken tot diep in de nacht? Geen wonder dat hij op jonge leeftijd uitgeput zou overlijden. En waarom sloeg hij brave kerkgangers onophoudelijk met verwijten van ‘lauwheid’ om de oren?

Kierkegaard bedreef filosofie onder de dekmantel van de meest uiteenlopende literaire stijlen en zoveel pseudoniemen dat er nog steeds nieuwe van worden ontdekt. Toch lag ook zijn meest revolutionaire daad in het centraal stellen van het ‘ik’, zij het niet het abstracte ‘ik’ van Descartes. Voor Kierkegaard draaide het denken om de onherhaalbare individualiteit van wie denkt. Niet alleen ‘ik, Kierkegaard’, maar ook: jij, lezer die ‘ik’ zegt – en die vanuit zijn, jóúw, uniciteit helemaal zelf antwoord moet zien te vinden op de kantiaanse vragen: wat moet ik doen? Wat mag ik hopen?

Zo radicaal had de filosofie het singuliere nog nooit op haar programma durven zetten, al had de Duitse vroegromantische denker van het volkseigene Johann Gottfried Herder er al wel wat voorzetten voor gegeven. Altijd was het haar eerst en vooral om het universele gegaan. Alleen dat was van belang geweest voor een filosofisch denken dat – net als de wetenschap – algemeengeldigheid zocht. Maar, zo riep Kierkegaard dwars tegen die koekoek-eenzang in, wat kan mij, de specifieke persoon die ik ben, die algemeengeldigheid schelen? Wat heb ik daaraan bij mijn zoeken naar geluk en levensvervulling? Bij het vinden van de weg
– die alleen míjn weg kan zijn – naar verlossing en eeuwige zaligheid?


Beeld Zeloot

Martin Heidegger zou dat driekwart eeuw later ‘Jemeinigkeit’ noemen. Mijn bestaan is ‘van mij’ – al ben ik er (zo ontdekte hij gaandeweg) niet zonder meer de baas over. Terwijl Kierkegaard rebelleerde tegen het criterium van de algemeenheid, kwam Heidegger in opstand tegen het moderne heilige huisje van de menselijke autonomie. En tegen de vervreemding die het denken veroorzaakt zodra de mens zichzelf alleen maar (of zelfs in de eerste plaats) als een soort ‘denkbeest’ ziet.

‘Ik denk, dus ik besta,’ had Descartes gezegd – en daarmee was voor Heidegger het moderne denken direct op het verkeerde been gezet. Allereerst besta ik, zo sprak hij opstandig tegen alle filosofische clichés in. En méér dan denken is dat bestaan ervaring, waarin het alledaagse en niet het wereldvreemd-verhevene de doorslag geeft. Voor Heideggers studenten was het alsof ze het in Keulen hoorden donderen – en ingeprent kregen dat die donder voor een filosofisch leven belangrijker was dan alle cogito’s.
 

Provocerend sportief

Net als Kierkegaard gold Heidegger aanvankelijk als een enigszins rare figuur. Beroemd en berucht is de filosofische conferentie in Davos in 1929, waarop hij in debat zou treden met de alom geachte Ernst Cassirer. In die tijd verschenen academisch filosofen op colloquia nog in pak of zelfs in rok. Heidegger kwam in ski-tenu, de latten over de schouder; tussen de gedachtewisselingen door bruinde hij zich, samen met een schare studenten, bij het afdalen van de pistes onder de Zwitserse hoogtezon.

Een daad van rebellie? Misschien – maar minstens zo- zeer wat we vandaag een vorm van branding noemen. Met zijn provocerende sportiviteit liet Heidegger zien wat hij filosofisch zei: dat leven niet alleen denken is, en dat het alledaagse er voor een wijsbegeerte die concreet wil zijn toe doet.

Die anekdote had een anekdote moeten blijven. Toen Heidegger vier jaar later zijn denken werkelijk in daden wilde omzetten en ging ijveren voor het op zijn manier eveneens rebelse nationaal-socialisme, ging het mis. Zo stoutmoedig revolutionair als filosofen in hun bespiegelingen kunnen en moeten zijn, zo ongeschikt is hun avontuurlijkheid nu eenmaal voor directe toepassing. Want altijd vergeten ze wel iets, of zien iets over het hoofd wat in de praktijk prompt catastrofaal uitpakt.

Het avontuur van de moderne geest is rebels, maar houdt zich juist daarom op enige afstand van de werkelijkheid op. Die distantie is de bufferzone die revolutie scheidt van praktische prudentie, en tegelijk tussen beide bemiddelt. Zoals ook de filosoof zelf als denkrebel gekleed kan gaan in de alledaagsheid van jasje-dasje of mantelpak met tulband. Het onconventionele paar Sartre-Beauvoir had daar in elk geval geen moeite mee.