Home Filosofie en literatuur Milan Kundera: de werkelijkheid is een onopgemaakte vrouw
Filosofie en literatuur

Milan Kundera: de werkelijkheid is een onopgemaakte vrouw

'Het menselijk bestaan als zodanig is een nederlaag', betoogt Milan Kundera in zijn nieuwste essay Het doek. Het begrijpelijk maken van die waarheid is volgens hem 'de bestaansreden van de romankunst'.

Door Sebastien Valkenberg op 21 augustus 2006

Milan Kundera schrijver beeld EPA

'Het menselijk bestaan als zodanig is een nederlaag', betoogt Milan Kundera in zijn nieuwste essay Het doek. Het begrijpelijk maken van die waarheid is volgens hem 'de bestaansreden van de romankunst'.

07-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

De arme dorpsedelman Alonso Quijano wil dolende ridder worden: voortaan noemt hij zichzelf Don Quichot. Bij zijn nieuwe status hoort ook een helm. Daartoe ontfutselt hij de barbier een koperen scheerkom. Omgekeerd op zijn hoofd geplaatst, voldoet deze prima als beschermend hoofddeksel. Zodra hij doorheeft dat hij bestolen is, eist de barbier zijn scheergerei weer op. De kersverse ridder weigert dit; het ding is geen kom, maar een helm. Hoe dit meningsverschil – scheerkom of ridderhelm? – te beslechten? Er wordt een geheime stemming georganiseerd; de omstanders moeten maar besluiten wat Don Quichot op zijn hoofd heeft. De uitslag daarvan is unaniem: een helm.

‘Prachtige ontologische grap!’, is het commentaar van de Tsjechische schrijver Milan Kundera op deze scène. Op meerdere plaatsen in zijn essay Het doek roemt hij de kwaliteiten van het boek van Miguel de Cervantes, maar de grootste prestatie van deze Spaanse auteur is dat hij de wereld zelf in beeld heeft gebracht. ‘Voor de wereld hing een uit legende geweven toverdoek. Cervantes stuurde Don Quichot op reis en scheurde het doek.’ Het ‘toverdoek’ waar Kundera het over heeft, is een wat poëtische uitdrukking van het feit dat de wereld al geïnterpreteerd is, voordat zij op ons afkomt – net als ‘een vrouw die zich opmaakt alvorens zich naar haar eerste afspraakje te haasten.’

Tot de verschijning van De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha was verfraaien (‘opmaken’) van de wereld een belangrijke taak van de schrijver. De zelfbenoemde dolende ridder zet deze poëtica uiteen voor zijn schildknaap Sancho Panza, alsof hij een college literatuurgeschiedenis geeft. Homerus en Vergilius beschreven hun personages niet ‘zoals zij waren, maar zoals hij zouden moeten zijn om met hun deugden het nageslacht als voorbeeld te dienen.’ Epische helden ‘blijven groots tot hun laatste ademtocht.’ Zo niet Don Quichot. Hoezeer Don Quichot zijn best doet, met een scheerkom op zijn hoofd kan hij onmogelijk een voorbeeldige held voor de latere generaties zijn. Hij wordt verslagen, zonder een greintje grootsheid. Maar in de visie van Kundera is dat helemaal niet erg. Cervantes heeft daarmee volgens Kundera de ‘condition humaine’ blootgelegd: ‘het menselijk bestaan als zodanig is een nederlaag.’ Het enige dat we kunnen doen is deze waarheid proberen te begrijpen. ‘Dat is de bestaansreden van de romankunst.’

Oproer

In deze opvatting, die Kundera ontwaart bij Cervantes en andere grote literatoren zoals Henry Fielding en Gustave Flaubert, is schrijven geen vrijblijvende bezigheid. De auteur doet aan waarheidsvinding en zijn keninstrument is de roman, zoals de sterrenkundige een telescoop gebruikt. Zo denkt de classicus Piet Gerbrandy er ook over, wiens verspreide stukken nu verzameld zijn in de bundel Omroepers van oproer. Anders dan Kundera zet hij zijn poëtica niet uiteen aan de hand van de moderne bellettrie; de Oudheid is zijn richtsnoer. Zo laat hij in het essay ‘Erger dan adders en dan vuur: de vrouw’ zien dat Euripides al doorhad dat het erom ging de werkelijkheid te tonen zoals die is. (Sophokles daarentegen beschreef mensen zoals ze zouden moeten zijn.)

Hoewel Kundera en Gerbrandy beiden van een auteur verwachten dat deze meer ambieert dan mooischrijverij, spreekt alleen de laatste zich zonder voorbehoud uit voor het geëngageerde schrijverschap. Via Aristoteles, die het een voorrecht vond dat hij zijn leven aan reflectie mocht wijden, concludeert hij dat denkers en dichters een verplichting hebben aan de samenleving die hen daartoe in staat stelt. ‘Een intellectueel, of hij nu wetenschapsman, journalist of dichter is, heeft tot taak het maatschappelijke debat te voeden. Daarmee is tot op zekere hoogte de vraag beantwoord hoe ik als dichter moet leven.’ Deze opdracht geldt niet alleen voor andere schrijvers, maar getuige de onderwerpen die hij aansnijdt in de bundel acht Gerbandy haar ook van toepassing op zichzelf.

Deze betrokkenheid bij de wereld komt tot uitdrukking in boosheid in het slotessay ‘Onwetendheid is leuk’. Als een echte oproeper van oproer valt hij daarin het Nieuwe Leren aan (ondertitel: ‘Hoe het Nederlandse onderwijs doelbewust gemold wordt’). Hij fulmineert niet alleen, maar zegt ook hoe het dan wel moet, uiteraard onder verwijzing naar de klassieken. Maar het fraaiste voorbeeld van hoe de denkwereld van Homeros, Quintilianus en vele anderen kan dienen om de actualiteit te begrijpen, is Gerbrandy’s analyse van de redevoeringen van George W. Bush’. ‘Wat maakt Bush tot zo’n succesvol politicus?’, vraagt hij zich hierin af. Aan diens maatregelen in de eerste termijn kan hij zijn herverkiezing niet te danken hebben. Logos, in de theorie van Aristoteles ‘dat wat je te melden hebt’, kan dus geen doorslaggevende rol gespeeld hebben. Naast dit aspect staan een redenaar volgens Aristoteles nog twee andere overredingstechnieken ter beschikking: ethos, dat zoiets betekent als imago, en pathos, dat wil zeggen het vermogen om emoties bij het gehoor op te roepen. Op het tweede punt scoort hij matig, maar op het derde gigantisch. In Athene en Rome was het gangbaar om tijdens een pleidooi de kinderen van een moordenaar op de tribune neer te zetten, om via het gemoed van de rechters een vrijspraak te bewerkstellingen. Uit hetzelfde effectbejag zaten tijdens de State of the Union op 2 februari 2005 – de Irak-oorlog was in volle gang – een Iraakse advocate wier vader door Saddam was omgebracht en de ouders van een omgekomen sergeant op de publieke tribune. Het resultaat: staande ovaties voor deze mensen. Gerbrandy: ‘Het is een veelbeproefde truc, die ik als door de wol geverfd retorica-watcher meteen doorzie.’ Hierdoor is hij in staat het ‘toverdoek’ heel even op te lichten.   

Het doek, door Milan Kundera, vert. M. de Haan, uitg. Ambo, Amsterdam 2006, 168 blz., € 19,95
Omroepers van oproer, door Piet Gerbrandy, uitg. Contact, Amsterdam 2006, 320 blz., € 24,90

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.