Home ‘Mijn oog en Gods oog zijn één’

‘Mijn oog en Gods oog zijn één’

Door Michel Dijkstra op 22 april 2008

04-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

De menselijke ziel moet één worden met God, vond de middeleeuwse mysticus Meister Eckhart. De paradox is dat de mens daar niet naar mag streven, het overkomt hem.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Het oog waarin ik God zie, dat is hetzelfde oog waarin God mij ziet,’ schreef de middeleeuwse filosoof, prediker en mysticus Meister Eckhart (ca. 1260 – ca. 1327). ‘Mijn oog en Gods oog, dat is één oog en één zien en één kennen en één liefhebben. De mens die op deze wijze in de liefde Gods staat, die moet voor zichzelf en alle geschapen dingen dood zijn, zodat hij net zo weinig aandacht voor zichzelf heeft als voor iemand die duizend mijlen ver is verwijderd. Deze mens moet zichzelf en heel deze wereld hebben gelaten.’ Dankzij deze en andere radicale uitspraken over de mystieke eenheid tussen God en mens haalde Eckhart zich de woede van de Kerk op de hals. Na zijn dood veroordeelde de paus hem als ketter, waarop zijn filosofische werk eeuwenlang werd gemarginaliseerd.

Vanaf de negentiende eeuw neemt de aandacht voor de middeleeuwse Meister weer langzaam toe, ook in Nederland. Zo beschikt ons taalgebied dankzij het recente vertaalwerk van dichter C.O. Jellema over een prachtige en representatieve selectie van Eckharts preken en traktaten. Bovendien kan de Nederlandstalige lezer zich sinds kort in de middeleeuwse wijsgeer verdiepen dankzij de inleiding Gelatenheid van Gerard Visser. Het boek bevat een nauwgezette analyse van het gelijknamige belangrijkste concept van Eckhart.

Beleving
Visser koos ervoor om het werk van Eckhart te onderzoeken binnen de bredere vraag naar de verhouding tussen denken en voelen in de westerse filosofiegeschiedenis. Op die manier bouwt de Leidse cultuurfilosoof verder op zijn werk De druk van de beleving uit 1998, waarin hij zich boog over de vraag wat er gebeurt als de filosoof niet het intellect, maar de onmiddellijke beleving als uitgangspunt voor reflectie neemt. Vissers conclusie was dat de mens zich op verschillende manieren ten opzichte van de beleving kan verhouden. Een belangrijk voorbeeld hiervan is de hedendaagse beleveniscultuur waarin mensen zo veel mogelijk ‘spannende’ of ‘bijzondere’ dingen mee willen maken. Naast deze ‘belevingsmarkt’ bestaat er nog een andere, meer oorspronkelijke levenshouding, die de beleving wel in zijn waarde laat. Deze levenshouding, die Visser ‘gelatenheid’ noemt, is volgens hem bij uitstek aanwezig in Eckharts filosofie van het affectieve, waarin de begrippen ‘hart’ en ‘gemoed’ een centrale rol spelen.

Om Eckharts waarde in het denken over het affectieve te tonen, vergelijkt Visser diens werk met dat van Aristoteles. Deze Griekse filosoof heeft zich als eerste uitgebreid met het menselijk gemoed beziggehouden en beïnvloedt emotietheorieën tot de dag van vandaag. Het bijzondere van Eckhart is dat hij zich enerzijds op zijn grote voorganger baseert en anderzijds radicaal van hem afwijkt. Eckhart is het met Aristoteles eens dat emoties een doelgericht karakter hebben. Als je bijvoorbeeld hoort dat een dierbare plotseling op bezoek komt, word je blij. Dit blije gevoel zet de ziel in beweging en verplaatst die naar een doel: het vreugdevolle ervaren van het wezen van vriendschap. Vanwege zijn mystieke intuïtie is Eckhart echter niet tevreden met een puur doelgerichte uitleg van het affectieve. Daarom introduceert hij een begrip dat aan die doelgerichtheid voorbijgaat: het lege gemoed.

Met ‘leeg gemoed’ bedoelt Eckhart dat de mens zijn innerlijk van alle indrukken van buitenaf moet ontdoen. Bovendien dient de mens afstand te doen van zijn eigen ‘ik’ met al zijn streven, vooroordelen en beperkingen. Dit is de gelatenheid, waardoor de ziel leeg wordt: niets brengt die meer in beroering. Deze leegte, onbewogenheid of stilte van het hart vormt de voorwaarde voor het samenvloeien van het diepste – Eckhart spreekt van de grond – van de menselijke ziel met het diepste van God. De eenheid van de ziel en God is Eckharts kerngedachte, die in talloze gedaanten in zijn werk terugkeert, bijvoorbeeld in de uitspraak dat ‘mijn oog en Gods oog één zijn’. Dit samensmelten van ziel en God is volgens Visser geen doelgerichte gemoedsbeweging, omdat de mens niet wordt beroerd door iets dat buiten hem is. Integendeel, de ziel wordt door het oneindig wijde zijn zelf omgeven en doordrongen. Deze mystieke vereniging – unio mystica – is iets dat de mens overkomt; hij kan er niet doelgericht naar streven.

In treffende bewoordingen stelt Visser dat er tijdens de soms angstaanjagende unio mystica, waarin de mens zijn eigen ‘ik’ opgeeft, een fundamenteel, positief gevoel opduikt: ‘Het grondgevoel dat oprijst uit Eckharts werk is dat van een onomstotelijke vreugde die zich meldt op de bodem van de angst.’ Deze vreugde is niet hetzelfde als onze huis-, tuin- en keukenpleziertjes, maar vormt de dragende grond van het menselijk leven. Op die manier is het affectieve voor Eckhart fundamenteler dan het intellectuele. Ook hier wijkt Eckhart volgens Visser van Aristoteles af, voor wie het gevoel niet meer dan ruwe stof was die het superieure intellect moest ordenen.

Mystiek
Leidt Eckharts mystiek ertoe dat we ons afsluiten van de buitenwereld om ons puur op ons innerlijk gevoel te richten? Integendeel, Visser toont op overtuigende wijze dat Eckharts denken de mens kan helpen om op een zuiverder, minder instrumentele manier te handelen. De sleutel tot deze houding is de gelatenheid, het oefenen in loslaten, waardoor de mens God in zijn lege gemoed ‘laat zijn’. Hierover schrijft Eckhart: ‘Het krachtigste, het zowat machtigste gebed waarmee je alles kunt verkrijgen en het bovenal waardevolste handelen komen voort uit een leeg gemoed.’

De mens die zich via de gelatenheid aan God overgeeft, handelt zonder eigen intenties. Omdat hij vanuit een totale openheid en ontvankelijkheid leeft, heeft hij een diep respect voor alles om hem heen. In plaats van de dingen op egoïstische wijze te gebruiken, laat hij ze in zijn waarde, waardoor hij vanzelf het goede doet. Op dit punt legt Visser een interessante verbinding met het begrip wu wei van de taoïsten, dat ook ‘handelen zonder vooropgezet plan’ betekent.

Gelatenheid leert de mens niet alleen om de wereld op een respectvollere manier te benaderen, maar ook om zuiverder met de beleving om te gaan. Het diepste gevoel van vreugde is niet iets dat je met rationele middelen kunt najagen, maar iets dat je overkomt. Dankzij deze kritiek op de instrumentele rede is het denken van de middeleeuwse Meister vandaag de dag springlevend. Het is Vissers grootste verdienste dat hij de lezer doordringt van deze tijdloze urgentie van Eckharts werk.