Zelfs als mijn levensduur verlegd werd, zou Cicero hebben gezegd, zou ik dat lyrische gemijmer niet hebben gelezen. Romeinse literatoren hadden een meer op met de publieke zaak en de kunst van de welsprekendheid.
In 2006 sprak Joost Zwagerman de Kellendonk-lezing uit met de omineuze titel Tegen de literaire quarantaine. Daarin ontwaart hij een afkeer van verwijzingen naar de maatschappelijke actualiteit bij Nederlandse auteurs, terwijl de recente geschiedenis – met de moorden op Fortuyn en Van Gogh – daar toch zeker aanleiding toe geeft. Met die gebeurtenissen lag ons zelfbeeld van een multicultureel en tolerant gidsland aan gruzelementen. En nog steeds zijn we druk doende onze identiteit te definiëren en te formuleren. Is de literatuur niet bij uitstek geschikt om deze nieuwe realiteit te exploreren en van een bijpassend idioom te voorzien?
Aan deze lezing moest ik terugdenken toen ik Het feest van Saturnus las, een geschiedenis van de Romeinse literatuur van de classicus Piet Gerbrandy. Als daaruit één ding blijkt, dan is dat wel dat Zwagerman zijn tekst nooit had kunnen uitspreken in het oude Rome. Zijn publiek had hem eenvoudigweg niet begrepen. Literatoren die zich terugtrokken uit de samenleving? Dan mocht je überhaupt geen aanspraak maken op die titel. Het Imperium Romanum was zich zeer bewust van zijn rol in de wereld, en de geschiedenis en de letteren hielpen daarvoor woorden te vinden. Overigens betekende dit niet dat schrijvers platte propaganda maakten voor de zaligheid van Rome en haar superioriteit ten opzichte van andere volkeren. Ze waren geen ‘ingenieurs van de ziel’, om de beroemde typering van Stalin aan te halen. Maar het is zonder meer waar dat engagement met de publieke zaak in de allerbreedste zin van het woord een belangrijk – zo niet onmisbaar – ingrediënt was van het schrijverschap.
Vanwege deze maatschappelijke oriëntatie treffen we in het overzicht van Gerbrandy teksten waarvan het ons in eerste instantie bevreemdt dat ze het predikaat ‘literatuur’ dragen en mutatis mutandi missen we teksten die we hadden verwacht erin te zullen aantreffen. Een voorbeeld van die laatste zijn de lyrische, die ‘niet in een hoog aanzien’ stonden. De redenaar Cicero zou gezegd hebben dat hij zelfs als zijn levensduur verdubbeld werd, dit genre nog niet zou lezen. Poëtisch gemijmer over de private zielenroerselen verdroeg zich nu eenmaal slecht met de uitgesproken publieke functie van de literatuur. Die kwam tot uitdrukking in de meest uiteenlopende teksten over religieuze rituelen, roemruchte helden uit het verleden, en over de landbouw.
Over dat laatste thema gaat de Georgica van Vergilius. ‘Het is een onbesuisde stelling,’ zegt Gerbrandy, ‘maar ik denk dat ze waar is: de Georgica is het beste gedicht ooit geschreven.’ Zo’n aanbeveling maakt nieuwsgierig. Gelukkig citeert Gerbrandy uitvoerig, zodat de lezer een impressie van het werk krijgt, dat concrete adviezen geeft over de bewerking van het land, bijvoorbeeld over het onderzoeken van grondsoorten. ‘Een zilte bodem, die men ook ‘brakke grond’ pleegt te noemen / […] laat zich testen: haal van de rookzwarte hanenbalken / dichtgevlochten wilgen manden en wijnperszeven.’ Enzovoort. De achterliggende strekking van Vergilius’ lange gedicht is dat de landbouw van onschatbaar belang is voor de mens. Het toont ‘hoezeer de mens afhankelijk is van de natuur, en hoe broos de scheidslijn tussen beschaving en barbarij is.’
Forum Romanum
De noodzaak je te wapenen tegen de barbarij: het hele openbare leven was doortrokken van dit besef. De landbouw was slechts één manier om de chaos te boven te komen. Misschien nog wel belangrijker was de politiek, specifieker geformuleerd: de Romeinse interpretatie ervan. De verbeelding daarvan was het Forum Romanum, het kloppend centrum van de stad. Daar stonden de politieke instituties zoals de Senaat en de rechtbanken; kortom: daar moest je zijn om de macht naar je toe te trekken. Dé manier om dat te doen was via het gesproken woord. Andere volkeren (‘barbaren’) sloegen elkaar de hersens in, Romeinen gingen de verbale confrontatie aan. Die won je alleen als je je betoog goed wist te brengen; retorische scholing was een must. Wij doen al snel laatdunkend over deze discipline; omdat ze gericht is op het produceren van een maximaal effect bij de toehoorder, doen we haar af als hol vertoon. Gerbrandy corrigeert dit beeld. ‘Het ís moeilijk iets van Latijnse literatuur te begrijpen indien men zich geen rekenschap geeft van het belang van de retorica.´De monologen in de tragedies van Seneca zijn anders nauwelijks op hun waarde te schatten, evenals de gedichten van Ovidius. Dat geldt vermoedelijk nog het meest voor de werken Cicero, die Gerbrandy het ‘hoogtepunt van de Romeinse welsprekendheid’ noemt.
Zich rekenschap geven van de retorica deden alleenheersers als Caesar, Augustus en hun opvolgers in elk geval wel. Toen zij het voor het zeggen kregen’, was het gedaan met de republiek en daarmee ook met de politieke welsprekendheid, die immers fungeerde als de zuurstof voor deze staatsvorm. ‘Ze stonden geen serieuze debatten over staatszaken toe’, aldus Gerbrandy. Het schone spreken diende zich te beperken tot in de rechtszaal. Het gevolg was dat de retorica in de loop van de eerste eeuw na Christus steeds meer in zichzelf gekeerd raakte en verwerd tot het toepassen van trucjes. Verjaagd uit de samenleving ging ze noodgedwongen ‘een eigen leven leiden’. ‘Blijkbaar voedde de Romeinse literatuur zich niet alleen met wat er in de samenleving speelde, maar trok men zich omgekeerd ook iets aan van de schone letteren, althans van het genre dat zich het meest bewust is van zijn publieke roeping: de retorica. Immers, als dat in de marge van de maatschappij opereerde, hadden bovengenoemde dictators zich niet zo druk hoeven maken. Maar zo wereldvreemd was dit literaire genre in hun ogen echter niet. Integendeel zelfs. Dus ging het in quarantaine.
Het feest van Saturnus, door Piet Gerbrandy, uitg. Atheneum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2007, 534 blz., € 29,95