‘Deel II van een literair tweeluik over de teloorgang van een vriendschap’
In 1972 leerde ik Geert kennen in een studentenflat in Amsterdam-Noord. We deden allebei geneeskunde. Hij was een ernstige en ijverige jongen, die ook in zijn studententijd nog heel lang scholier bleef. Daarnaast was hij een zachte, aantrekkelijke man met een atletisch lichaam, dat hij aan de voetballerij te danken had. Hij was net als ik van huis uit katholiek en bevond zich geestelijk nog altijd in het gedrang bij de uitgang om de kerk uit te komen.
Geert was een taaie. We gingen eens samen schaatsen, en hoewel ik beslist niet atletisch ben, schaats ik wel makkelijk. Hij niet. We reden een keer een tocht van dertig kilometer of zo, niks ernstigs, ik een beetje achteloos op noren, hij driftig krassend naast mij op hockeyschaatsen. Telkens als ik aanbood wat langzamer te rijden zei hij: ‘Nee jongen, het gaat best. Prima zo. Wat een landschap!’
Op het gebied van vrouwen was hij een typische under-achiever. Dat wil zeggen, hij kon (in mijn ogen) veel meer krijgen dan hij nam, en hoewel hij dat bedekte met de mantel der bescheidenheid, zag ik heel goed dat hij eigenlijk te schijterig was. Net als ik trouwens.
De medische faculteit was, intellectueel gesproken, een woestenij. Ik kwam zelf net van een kleine filosofiefaculteit in Engeland, waar we in alle ernst een heel semester met zes mensen bijeenzaten om ons zorgen te maken over logische implicatie bij Aristoteles, Russell, Wittgenstein en Quine.
De medische studie in Amsterdam ademde de anonimiteit van een internationale luchthaven. Het was een ware hel voor wie snakte naar geestelijke communie.
Kuiper – God heeft alweer enkele jaren zijn ziel – was onze hoogleraar psychiatrie en in het vierde jaar begon hij een werkgroep hermeneutiek. Op zijn kamer. Ongelooflijk! We zouden voor het eerst een hoogleraar van dichtbij zien en misschien met hem van gedachten kunnen wisselen. Ik kon zelf nog weleens hooggradig uit de hoek komen, maar Geert heb ik nooit op snobisme betrapt, en ons eerste bezoek aan die werkgroep was onvergetelijk. Het begon met een voorstelrondje.
Alle aanwezigen etaleerden hun bezorgdheid over kamermuziek, het sonnet bij Hooft of de ware implicaties van Hegel, totdat Geert aan de beurt kwam. En waar was hij zoal mee bezig?
‘U bedoelt naast mijn studie?’ zei hij verlegen. ‘Nou, eh… voetballen. Ik voetbal erg graag.’ Hij zei zoiets niet om te choqueren, want hij voetbalde echt erg graag. En nog goed ook.
Tijdens een van onze vele verhuizingen moesten we een keer Geerts boeltje met touw en blok uit zijn kamer vijfhoog takelen. Hij had een prachtig oud kastje waarin hij jaren collegedictaat had opgeborgen. Het ding gleed uit het touw, lazerde omlaag en spatte beneden uiteen op een gietijzeren hek, waarbij zijn dictaten door het langsrazende verkeer als een ware blizzard van papier de vergetelheid in werden geblazen.
En opnieuw bleek hier dat taaie van hem. Wij vergoelijkten het ontplofte bureau en de resulterende papierstorm als een welkome geestelijke opruiming. Want die dictaten bevatten voornamelijk mededelingen in de trant van ‘Mitochondriaal DNA is enzymatisch gekoppeld aan ATP-ase-aciviteit bij keratinische astrocytose.’
Maar Geert bleef tot laat in de avond bezig met het bijeenzoeken van de weggeblazen blaadjes. De nu onvolledige collectie besmeurde blaadjes, door autobanden overreden, in plassen terechtgekomen en vaak in stukken gescheurd, was voor hem een geestelijke ankerplaats. Daar lag zijn medische studie in opgeborgen.
Hier spreekt een verkramptheid die ons in de volgende jaren zou opbreken. We hadden het vaak over filosofie en er kroop wel eens iets drammerigs in onze uitwisselingen. Ik vond dat hij niet alleen moest dringen bij de uitgang, maar dat hij de Kerk triomfantelijk achter zich moest laten. Daarbij was het alsof hij het denken van grote filosofen, door mij hinderlijk flitsend gebracht, begon te zien als een lichtzinnige en voor hem onhaalbare vorm van dansen.
In plaats van hem in beweging te krijgen met mijn priemende betogen verstarde hij eerder. Hij verliet de Kerk wel, maar rende een filiaal in, pal aan de overkant van het kerkplein. En dat alles onder mijn even machteloze als vinnige toezicht. Hij raakte meer en meer in de ban van het gedachtegoed van Rudolf Steiner, de antroposofie, een geestelijk erfgoed dat door mij ook zonder de racistische onzin als volstrekt pervers werd beschouwd.
Alleen al de gedachte aan de viezige Steiner die Nietzsche in zijn krankzinnige nadagen een bezoek bracht en hemeltergende onzin verkocht over wat hij meende waar te nemen in een man die geestelijk min of meer uitgewoond was. Deze Steiner was voor Geert wat Wittgenstein en consorten voor mij waren.
Nou is het niet moeilijk om Wittgenstein buiten de geneeskunde te houden, maar bij Steiner is dat onmogelijk, omdat hij ideeën heeft over ziekte en gezondheid. Antroposofen denken onder andere dat ziekte samenhangt met de manier waarop je leeft, en dan niet alleen in de zin van roken, drinken of eten, maar meer in de zin van je houding ten opzichte van het omringende. Ziekte ontstaat door de verkeerde houding, het is in alle vaagheid iets dat je jezelf aandoet. Het gaat nu even niet om de details van de antroposofie; het gaat erom dat ik die ideeën zo nodig aan flarden moest redeneren. Want Geert las al die boeken met heel veel plezier en vond er honderden aanknopingspunten in voor gedachten en gevoelens die voor hem belangrijk waren.
Helaas waren we geen van beiden in staat om de ander met rust te laten. Ik moest Steiner gaan waarderen van hem. En hij moest wat mij betreft vallen voor Wittgenstein. We zaten elkaar vaak in de haren, en daar het niet zo moeilijk voor mij was (hoor hem!) om de antroposofie te kleineren, greep Geert in wanhoop naar een wapen dat mij niet raakte, maar dat hem voor mij nog verder diskwalificeerde. Hij legde mijn argumenten uit als een vorm van gesputter dat voortkwam uit geestelijke onrijpheid. Hij ging zover te zeggen dat de antroposofie een leef- en denkwereld behelsde waar ik ‘nog niet aan toe was’.
Het liep uit op een conflict rond het overlijden van mijn moeder. Zij stierf in 1959 aan levercirrose. Nee, niet door drank. Het zou nu misschien een hepatitis C geweest zijn. En ja, ik ben eroverheen. Maar volgens Geert had mijn arme moeder er op de een of andere manier zelf ook de hand in, in die levercirrose, antroposofisch gesproken dan. Ik vond dit zo dom, zo penetrant onzinnig, dat mijn scherpte over zijn ideeën venijnig begon te worden. Onze uitwisselingen kregen een schrille toon en we dreven langzaam van elkaar weg. Na ons artsexamen hadden we niet echt veel contact meer.
Als ik terugkijk, zie ik een typische mannenvriendschap met veel confronterende rivaliteit. Dat hoeft niet erg te zijn. Lennon & McCartney hebben het daar jaren zelfs uitzonderlijk goed op gedaan. Maar mijn kritiek had niet per se een slooppartij hoeven zijn. Je kunt een dogma toch ook een beetje kietelen om eens te zien of het niet giechelend ineen zal storten?
Maar het was toen alsof ik hem in geestelijk opzicht zag worstelen met een speelgoedeendje dat hij voor een adelaar hield. Het lelijke van mijn houding was de grimmige ijver waarmee ik dat misverstand wilde aantonen. De vraag is: kun je dan niet van iemand houden die er volgens jou rare ideeën op na houdt? Was die antroposofie dan zo erg? Steiner schreef toch geen Mein Kampf?
Wat is dat in jonge mannen dat zij niet tegen elkaar kunnen zeggen: ik vind dat je onzin praat, maar toch ben je een schat? Iets wat ze moeiteloos tegen hun zus of broer of vader zouden zeggen. Maar de mate waarin ik Geert uitlegde als ‘antroposofie’ en hij mij als ‘filosofie’ liet nauwelijks nog ruimte voor een blik op de mannen die wij óók waren. Aardige mannen, echt waar, ik weet zeker dat u Geert als innemend zou ervaren, en dat hij mij geen slecht mens vond.
Nog altijd weet ik niet in hoeverre iemand samenvalt met zijn ideeën. Is iemand een vervelend mens omdat hij Steiner waardeert? Of, nog onwaarschijnlijker: is iemand sympathiek omdat hij Wittgenstein bewondert?
Die grotere tolerantie voor afwijkende ideeën in moeder, broer of zus lijkt me door testosteron gestuurd. Want dat hormoon zie ik erg bezig in het vruchteloze tegen-elkaar-opstuiven van Geert en mij. Evenals de dalende concentratie van deze substantie de toon van dit stuk bepaalt.
En nu we het toch over hormonen hebben: er was toen geen vrouw in de buurt die ons met de koppen tegen elkaar sloeg en zei: ‘Hou es op jullie allebei! Jij blijft van Wittgenstein af, want die snap je toch niet. En jij zwijgt over Steiner, want daar ben je tijdens deze incarnatie gewoon nog niet aan toe!’
Geert en ik, we halen allebei het graf wel ook zonder elkaar af en toe wat toe te roepen, maar ik vind het wel jammer. Hoewel, als ik eraan denk dat die antroposofen ook tegen abortus en euthanasie zijn en dat ik ‘nog niet toe zou zijn’ aan hun achterlijke gefröbel met reïncarnatie, dan kan ik zo wéér kwaad worden.
‘Maar Geert zou dat nu niet meer zo zeggen.’
‘O nee? O nee?’
Hou toch op.