Deze zomer wordt Knielen op een bed violen verfilmd. Het magnum opus van Jan Siebelink is gebaseerd op de religieuze worsteling van zijn diepgelovige vader. ‘Naarmate ik ouder word kom ik dichter bij mijn ouders.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De 75ste verjaardag van schrijver Jan Siebelink gaat niet onopgemerkt voorbij. Deze maand verschijnt na veertig jaar ‘Daniël in de vallei’, Siebelinks eerste – ongepubliceerde – roman. Ook eert het Letterkundig Museum de jarige schrijver met een grote overzichtstentoonstelling. Bovendien wordt Knielen op een bed violen, waarvan meer dan 600.000 exemplaren zijn verkocht, deze zomer verfilmd. Althans, zo hoopt de auteur: een eerdere samenwerking met regisseur Paul Verhoeven leverde een volledig script op, maar strandde voordat de camera’s draaiden. “David Grossman, een Israëlisch schrijver, zei tegen mij: verraad het boek en wees trouw aan de film,” vertelt Siebelink. “Dat is ook zo. Maar de benadering van Verhoevens scenarist was te sarcastisch, deed geen recht aan het verhaal. Het boek gaat over een mysterie: bestaat God wel of niet? Dat is de meest wezenlijke vraag van het verhaal, die vraag moet je in stand houden.”
WAT KAN IK WETEN?
“Knielen op een bed violen is geïnspireerd op mijn jeugd in Velp. Op mijn vader, die in aanraking komt met een religieuze sekte, waardoor het hele gezin ontwricht raakt. Ik heb geprobeerd om in zijn hoofd te kruipen. Wat denkt zo’n man, wanneer hij meent te zijn bekeerd? Wat gebeurt er in zijn hoofd, wanneer hij ervaart dat God tot hem spreekt? Wat er in hem omging is duister, heel moeilijk te begrijpen. Misschien begrijp ik het nog steeds niet. Hij was een geroepene en wij, zijn gezin, waren dat niet. Wij stonden daarbuiten. Hij beschikte ook niet over woorden om ons daarin te betrekken. Maar van iemand die zich niet uitspreekt, kun je nog steeds veel aflezen aan zijn gedrag. Ik trof hem ’s morgens om half zes aan in de keuken, knielend voor de keukenstoel en in totale extase, hij hoorde mij niet eens van de trap afkomen. Dat was mijn vader, in gesprek met God. Diep respect had ik daarvoor: zou ik ooit zover komen als hij? Dat was mijn grote wens.”
“Tijdens mijn jeugd had mijn vader een visioen waarbij God aan hem verscheen. Die ervaring beschrijf ik in het boek. Je kunt dat voorval op een Aardse manier duiden, zelfs suggereren dat zo’n visioen door een stoornis werd opgewerkt. Zo interpreteerde de dichter Rutger Kopland die passage, en daarover hebben wij een felle briefwisseling gevoerd. Kopland, die tevens psychiater was, schreef aan mij: als deze man bij mij in de spreekkamer had gezeten, dan had ik hem met medicatie en gesprekken behandeld, en had al die ellende in het gezin Siebelink niet plaatsgevonden. Daar was ik het niet mee eens. Dan maak je er een geval van, een casus die past in een vastomlijnd model. Dan zou iedereen die een visioen heeft een ziektegeval zijn. Maar voor mijn gevoel is daar toch iets bijzonders gebeurd, ik denk dat mijn vader iets heel unieks heeft meegemaakt. Natuurlijk, mijn verstand zegt ook: het zal wel verbeelding zijn, het is een innerlijke stem geweest. Maar ik ben een intuïtief denkend en voelend mens, en wil het mysterie handhaven. God is voor mij niet dood, hij is in het verborgene nog steeds aanwezig. Misschien heeft hij van binnen tot mijn vader gesproken.”
WAT MOET IK DOEN?
“Ik heb vroeger veel van Sartre gehouden. Sartre sprak over la bonne foi: je moet handelen te goeder trouw, je afzetten tegen la mauvaise foi. Je moet proberen om rechtschapen te zijn, te leven in waarheid met jezelf. Dat voel ik heel sterk. Als ik na een lange dag moe thuiskom en zin heb om naar een voetbalwedstrijd te kijken, dan speelt mijn geweten op. Moet ik me nu niet beseffen, denk ik dan, dat dit een doorgangshuis is? Is het niet beter als ik bijvoorbeeld meester Eckhart ga lezen? En dat doe ik dan. Dan lees ik tenminste iets zinnigs, of in ieder geval mooi geformuleerde zinnen. Zinnen over het mysterie.”
WAT MAG IK HOPEN?
“Ik hoop dat ik met mijn boeken troost bied. Vaak vertellen mensen mij: ‘Nu pas kan ik aan mijn partner vertellen hoe ik ben opgegroeid. Eindelijk begrijpt mijn echtgenoot mij beter.’ Blijkbaar appelleren mijn boeken aan een verleden, aan ouders en grootouders waar mensen mee bekend zijn. Ook hoop ik dat Westerse intellectuelen gaan inzien dat secularisatie niet de laatste fase van ontwikkeling is, dat men religie niet neerzet als een bijverschijnsel van achterlijkheid. Nederland raakt steeds meer geseculariseerd, maar buiten West-Europa vindt juist een explosie van religiositeit plaats. Religie kan voor een volk een bindend ideaal zijn. Een bovenpersoonlijke instantie waar iedereen zich op richt, dat stelt een beetje orde op zaken. Wij zijn als calvinistisch land groot geworden, dat vergeten wij nog wel eens. Terwijl we de Gouden Eeuw nu juist weer oppoetsen; heel vreemd en dubbelzinnig vind ik dat. Ik heb weleens het gevoel dat wij als Nederlanders iets te veel van ons verleden, van ons eigene zijn kwijtgeraakt.”
WAT IS DE MENS?
“De mens komt even kijken, maar al vrij snel moet hij weer weg, gaat dood. Dat je hier nu zit maar over tien jaar alweer in een graf ligt, die gedachte vind ik dieptragisch. W.F. Hermans zei op zijn sterbed: sterven is naar, maar hierna volgt de eeuwige rust. Dan vraag ik me af: is dat wel zo? Misschien geeft God ons wel een andere vorm van leven. Het zou toch wel heel ondraaglijk zijn als het hierna helemaal afgelopen was. Ik denk dat de mens heimwee heeft naar het eeuwige, de mens wil er voor altijd zijn. Transcendente zingeving, dat is iets wat ik de laatste jaren meer ben gaan zoeken. Ik merk dat ik langzamerhand weer dichter bij mijn ouders kom, dat ik naarmate ik ouder word me steeds meer van hen herinner. We hadden toch een heel fijn gezin.”