In de roman Het gebeier van Bicêtre (1963) van Georges Simenon belandt de succesvolle uitgever René Maugras na een plotselinge hersenbloeding verlamd in het ziekenhuis. Terwijl hij kwijlend in zijn kussens ligt, voelt hij zich gelukkig en sereen; opeens vindt hij het prima om dood te gaan, een geruststellend idee zelfs. Een bevriende arts komt binnen, kijkt hem aan en zegt iets wat neerkomt op: ‘Ik weet wat jij denkt. Je hebt rust gevonden en vindt het oké om nu te sterven. Maar dat willen alle tijdelijk verlamden. Dat hoort gewoon bij deze fase.’
Ook zonder heftige aandoening zullen velen denk ik de vreemde gewaarwording herkennen die Maugras overvalt; dat een bijzondere, persoonlijke ervaring al in een bestaand verhaal blijkt te passen. Hoe vaak wordt er niet gezegd dat iets typisch is – voor een puber, een midlifecrisis, oude mensen, een eerste verliefdheid? Ik weet nog goed hoe gefrustreerd ik was als jonge twintiger toen een docent mij karakteriseerde als iemand in ‘die typische activistische studentenfase’, en als tiener toen mijn eerste liefde een ‘puberliefde’ werd genoemd. Het was alsof mijn ervaring al geheel bekend en begrepen was nog voordat ik die zelf had meegemaakt.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Maugras vindt dat het verhaal dat de dokters over zijn ziekte vertellen klopt, maar tegelijkertijd de plank totaal misslaat; er mist iets, iets eigens, maar wat dat ‘eigene’ nu precies is, daar vindt hij geen woorden voor.
We interpreteren onszelf altijd via de woorden van anderen
De Franse filosoof Paul Ricoeur (1913-2005) zag dat er altijd iets verloren gaat zodra we ergens een verhaal van proberen te maken. De taal, schreef hij, ‘vat alleen het schuim op de oppervlakte van het leven’. Tegelijkertijd hebben we volgens Ricoeur alleen maar toegang tot onszelf via verhalen. We zijn interpreterende wezens, stelde hij; er is geen vooraf gevormd zelf, we wórden een zelf door de verhalen die wij en anderen over onszelf vertellen. Maar als we interpreterende wezens zijn zonder vaste identiteit, hoe kan het dan dat we kunnen voelen dat een bepaald verhaal bij ons past of, zoals Maugras, dat een verhaal juist geen recht doet aan wie we zijn? Wie of wat interpreteren we precies als er vóór het interpreteren nog niemand is?
Verliefd
De mens kan het niet laten om betekenis te geven aan zijn leven, schrijft Ricoeur in Soi-même comme un autre (1990). Ons leven verschijnt volgens hem niet aan ons als een willekeurige verzameling gebeurtenissen, maar als een verhaal: we interpreteren wat we meemaken op zo’n manier dat gebeurtenissen logisch geordend raken in de tijd, alsof er een plot is. Ricoeur benadrukt dat een levensverhaal nooit af is; nieuwe ervaringen kunnen ervoor zorgen dat je verleden een andere betekenis krijgt. Als je er bijvoorbeeld achter komt dat je partner je jarenlang heeft bedrogen, komt je relatie in een ander licht te staan; gebeurtenissen die je eerder onbeduidend leken, vind je nu misschien ineens ‘verdacht’.
Volgens Ricoeur blijven we als verhalende wezens altijd deels vreemd voor onszelf. Hoe je als klein kind werd behandeld is bijvoorbeeld bepalend voor wie je bent, maar je hebt daar enkel zicht op via de verhalen die anderen over je vertellen. Bovendien hebben we alleen toegang tot het meest eigene via het meest algemene: de taal. We kunnen onszelf enkel interpreteren via de woorden van anderen; zelfs het simpele woordje ‘ik’ is al van die vreemdheid doordrongen.
De Vlaamse filosoof Patricia De Martelaere observeert in haar essay De wereld is een woord (1993) dat we ons maar wat graag tegen die talige vreemdheid willen afzetten, op zoek naar wat nu echt uniek of eigen is. ‘Niemand kan weten wat ik voel, zeggen we soms: niemand heeft mijn pijn,’ schrijft ze. ‘Mijn pijn is anders. Mijn pijn is onbeschrijflijk, daar zijn geen woorden meer voor.’ En net zo denkt Maugras dat niemand anders zijn ziekte-ervaring heeft en meende ik als tiener dat niemand verliefd was zoals ik. Maar waar bestaat die pijn, die ziekte, die verliefdheid dan uit? Kun je eigenlijk zelf wel weten welke ervaringen er aan de taal ontsnappen als er geen taal meer voor is?
Volgens De Martelaere niet. ‘De taal’, schrijft ze, ‘geeft niet simpelweg “namen” aan de dingen; ze doet de dingen bestaan.’ Een boom bestaat alleen als boom omdat er een woord voor is. Hetzelfde geldt voor onze meest persoonlijke ervaringen. Verliefdheid, ziekte en pijn beschrijven geen al van tevoren bestaande, innerlijke toestanden; er wás geen verliefdheid, ziekte of pijn geweest als de woorden er niet voor bestonden. ‘Zonder de taal is alles privé, ongearticuleerd, oncontroleerbaar,’ schrijft De Martelaere. ‘Ook de toegang tot het eigen innerlijk, de eigen identiteit, gebeurt zodoende via de uitwendigheid, de collectiviteit van de taal.’
Misschien weten we inderdaad over onszelf alleen datgene wat we over onszelf kunnen zeggen. Wat onzegbaar is, is er misschien wel, maar we kunnen er niets mee aanvangen, omdat we niet kunnen zeggen wát er dan is. De Martelaere: ‘Als talige wezens zijn we allemaal een soort halve blinden: we “zien” alleen maar door de woorden van anderen heen (en woorden zijn altijd van anderen).’ Net zo zien we volgens Ricoeur alleen een ‘zelf’ door het vertellen van dat zelf. Je levensverhaal beschrijft niet wie je bent, maar doet je bestaan – en dat verhaal is altijd al doordrongen van reeds bestaande verhalen, van de verhalen die anderen over je vertellen, en bestaande conventies over wat telt als een betekenisvol plot. Dat is precies waar ik tegenaan liep toen ik als student aan mijn docent wilde uitleggen wat mijn ‘activistische fase’ uniek maakte: tot mijn spijt gleed ik gelijk richting de gemeenplaats.
Tekort
Dat we in ons eigen levensverhaal steeds weer op de ander stuiten kan denk ik ook iets troostends hebben: we hoeven onze ervaringen niet in ons eentje te dragen. Het doet me denken aan het korte verhaal Dit is wat ik je beloof (2011) van Rob van Essen, waarin de hoofdpersoon durft te experimenteren met seks omdat hij er eerder over gelezen heeft in de Rabbit-serie van John Updike. Het verbaast hem dat het precies zo gaat als in het boek, ‘en tegelijkertijd verbaasde het me niet, omdat ik erover gelezen had (…). Het was een zegen dat ik me aan Rabbits ervaring kon vasthouden.’ Een vergelijkbaar gevoel van houvast had een goede vriendin van mij toen bleek dat haar onrust en vreemde angsten hoorden bij een bekend ziektebeeld: een dwangstoornis. Opeens kon ze verhalen lezen over mensen die vergelijkbare dingen meemaakten als zij, en met lotgenoten in gesprek gaan. Haar eigen gevoelens kregen een zin en een context, en werden zo minder vreemd voor haar.
In De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (1984) schrijft Milan Kundera dat de mens alles onvoorbereid meemaakt, als iemand die een schets maakt voor een schilderij dat nooit gemaakt zal worden of een acteur die voor de vuist een stuk speelt. ‘Wat kan het leven waard zijn,’ vraagt hij zich af, ‘als de eerste repetitie voor het leven al het leven zelf is?’
Maar zijn we als mens juist niet al omringd door ontelbaar veel schetsen, door allerlei bestaande verhalen die ons mogelijke betekenissen voor ons leven aanreiken? De Nederlandse filosoof Cornelis Verhoeven (1928-2001) zag hier een grote bron van troost in. Als er bijvoorbeeld iemand sterft kan het een zegen zijn om niet origineel te hóéven zijn, om te voelen dat er al een script voor deze verdrietige situatie bestaat. Door te zeggen ‘hij heeft een mooi leven gehad’, ‘in liefdevolle herinnering’ of zelfs ‘ik weet niet wat ik moet zeggen’ spreek je een cliché uit, en daardoor ben je al niet meer helemaal alleen in je verdriet.
Het tegenovergestelde kan ook gebeuren: dat geen enkel bestaand verhaal lijkt te passen, zelfs als wat je meemaakt helemaal niet zo uniek is. Zoiets beschrijft de Amerikaanse dichter Denise Riley in haar essay Time lived, without its flow (2012). Als haar volwassen zoon onverwacht sterft, heeft ze het gevoel dat de tijd stil is komen te staan. Maar geen enkel verhaal over rouw dat ze kent doet recht aan dit gevoel. Ze verbaast zich hierover: ‘Miljoenen mensen maken op dit moment mee wat ik meemaak, hebben net als ik een kind verloren. (…) En toch lijkt dit vreemde gevoel van stilstaande tijd nergens opgetekend te staan.’ In haar essay probeert Riley een nieuw verhaal te creëren voor wat haar en zoveel anderen overkomt, een verhaal zonder plot of doel, omdat dat simpelweg niet past, een soort anti-verhaal. Het resultaat is een soort gefragmenteerd dagboek.
Je levensverhaal beschrijft niet wie je bent, maar doet je bestaan
Toch, schrijft Riley met wat zelfspot, blijft er ook in haar anti-verhaal van alles ongezegd, omdat er in de taal altijd iets ongezegd blijft. Taal betekent alleen iets omdat deze altijd tekortschiet, en net zo schieten de verhalen die we met die taal maken – hoe origineel of anders ze ook zijn – ook altijd tekort.
Ondoorzichtig
Dat levensverhalen noodzakelijk tekortschieten zegt volgens Ricoeur iets over de fundamentele openheid van de mens: geen enkel narratief kan ons ooit volledig vatten. Daarom moet een levensverhaal ook steeds opnieuw verteld worden; de mens blijft altijd deels ‘ondoorzichtig’ voor zichzelf en voor anderen, en moet daarom eindeloos om zichzelf heen blijven cirkelen.
Misschien zijn het die openheid en ondoorzichtigheid die dreigen te verdwijnen als we voelen dat een verhaal ons vastzet in iets wat we niet zijn, zoals wanneer iemand wat je ervaart wegzet als ‘typisch’ of slechts ‘een fase’. We voelen dat de ander doet alsof alles al over ons bekend is, alsof we al begrepen zijn voordat we de kans krijgen om te leven. Een medische diagnose kan daar een goed voorbeeld van zijn: terwijl de diagnose ‘dwangstoornis’ mijn vriendin troost bood, geeft de diagnose ‘tijdelijke verlamming’ Maugras een gevoel van gevangenschap. Mijn vriendin voelde dat ze de ruimte kreeg om te experimenteren met bekende verhalen en zo zelf iets nieuws te maken, terwijl Maugras het idee heeft ‘te laat’ te komen in een wereld waarin alles al bekend is over hem. De dokters praten over hem, doen alsof ze hem al volledig kennen, maar hij voelt – door zijn verlamming letterlijk – geen mogelijkheid om hen tegen te spreken of aan te vullen, om ongekend te blijven.
Volgens Ricoeur zijn we het meest onszelf als we aan onszelf en anderen blijven ontglippen. Dat is de vreemdheid waar we mee moeten omgaan: de mens streeft naar zelfbegrip, en toch kunnen we ons eigen levensverhaal nooit echt begrijpen, alleen maar leven.