We zaten bijna een week aan zijn sterfbed. En net toen we moesten lachen om een grap deed mijn vader kort zijn ogen open en blies zijn laatste adem uit. We waren al jaren niet meer zo met het gezin bij elkaar geweest, zonder aanhang en kinderen, waardoor deze dagen een reprise leken van de jaren van mijn jeugd.
Niet eerder had ik het doodgaan zo dicht op de huid gezeten. En ook al wist ik ongeveer wat me te wachten stond, en dat dit, zoals ik bij Hermans had gelezen, geen slapen is, maar nooit meer slapen, nu pas ervoer ik daadwerkelijk het onwezenlijke van iemand die er niet meer is.
Toen hij voor mijn ogen verdween achter een onzichtbare wand, stelde ik me voor dat er ook bij leven tussen mensen een transparant, maar ondoordringbaar vlies zit, waardoor we nooit echt tot elkaars ervaring kunnen doordringen. We voelen immers niet wat een ander voelt. En zo raken we met de dood van een naaste in zekere zin kwijt wat we nooit hadden.
‘Er is een tijd waarin de dood een gebeurtenis is,’ schreef Roland Barthes een paar dagen na de dood van zijn moeder in zijn Rouwdagboek, ‘de aankondiging van een avontuur, en om die reden in beweging brengt, belangstelling wekt, spanning oproept, opjaagt, krampen veroorzaakt. En vervolgens is het op een dag geen gebeurtenis meer, het is een andere duur, een duur die ingeklonken, onbetekenend, verhaalloos, doods, zonder uitweg is: onvatbaar voor enige narratieve dialectiek.’
In de eerste uren en dagen na de dood van mijn vader leek het of er een valkuil in mijn geheugen was ontstaan, een gat waarin mijn verstand verdween telkens als ik probeerde recente gebeurtenissen op een rijtje te zetten. En juist door deze stagnatie ontdekte ik hoe hard een geheugen de hele dag door bezig is de meeste banale handelingen, gebeurtenissen, ervaringen, voorstellingen in herinnering te roepen. Wat at ik, wat hoorde ik, wat zag ik, en zo verder en opnieuw. Alsof een geheugen herkauwt om alle indrukken te verteren.
Volgens de Franse dichter en denker Paul Valéry (1871-1945) trekt het geheugen ‘de strekking van het verleden door naar de toekomst,’ en gebruikt daarbij ‘de verbeelding als een orgaan – naar aanleiding van een actuele behoefte, ter wille van een actueel doel.’
Dat mijn geheugen vastloopt op de beelden die de dood als een gebeurtenis voorstellen, in het bijzonder op het beeld van de laatste adem, wijt ik aan het feit dat hij het niet heeft meegemaakt. Dat het voor mijn vader nooit die laatste adem is geweest, omdat hij deze niet kan heugen.
De volgende ochtend wasten mijn zussen het koude lichaam van mijn vader, terwijl ik hem schoor. Het was net alsof al die keren dat ik als jongetje via de spiegel geïntrigeerd had gekeken naar het scheermes dat hij door het witte schuim op zijn wangen trok (zijn tong onder zijn bovenlip om de huid aan te spannen) een oefening waren geweest voor deze laatste scheerbeurt.
Mijn geheugen trok uit alle macht ‘de strekking van het verleden door naar de toekomst’. En ik noteerde even later in een van mijn aantekeningenschriftjes: ‘Pap was altijd al het verlangen naar pappa.’
In de online rubriek ‘shortreads’ zoekt Filosofie Magazine elke week in een kort essay naar het antwoord op een alledaagse filosofische vraag.