Home Het redelijke, al te redelijke dier

Het redelijke, al te redelijke dier

Door Mariëtte Willemsen op 27 november 2012

03-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

De mens is gevangen achter de tralies van het bewustzijn volgens Nietzsche. In zijn tocht naar direct denken, onmiddellijk voelen en dadelijk willen, wendt hij zich tot de adelaar, de leeuw en vooral ook de centaur.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In een beroemde passage aan het begin van zijn opstel Over nut en nadeel van geschiedenis voor het leven vergelijkt Nietzsche mens en dier met elkaar. Hij doet dat in het kader van een verhandeling die gaat over geluk, over wetenschap, over de macht van het verleden en over wat de mens tot mens maakt. De bedoelde passage, waarmee de thematiek van het opstel meteen te verbinden is, gaat als volgt:
 
Beschouwen we de kudde die grazend aan ons voorbijgaat: zij weet niet wat gisteren, wat vandaag is, springt rond, vreet, rust, verteert, springt weer, en zo van de morgen tot de nacht en van dag tot dag, aan haar lust en onlust kort aangelijnd, namelijk aan de pin van het moment, en daarom noch zwaarmoedig, noch verveeld. Dit te zien is de mens niet aangenaam, omdat hij tegenover het dier op zijn menszijn pocht en toch afgunstig zijn geluk gadeslaat – want dat is het enige wat hij wil, net als het dier noch verveeld, noch onder smarten leven […]
 
Terwijl het dier aangelijnd is ‘aan de pin van het moment’, zit de mens vast aan het verleden. Het dier, zo vervolgt Nietzsche, leeft onhistorisch. Het gaat op in het ogenblik, heeft niets te verbergen, is wat het is, doet wat het doet, torst geen geschiedenis met zich mee.

Het is niet de enige keer dat Nietzsche verwijst naar dieren in een poging iets over mensen te zeggen. Vooral in Aldus sprak Zarathustra treden allerlei dieren op. Om er maar enkele te noemen, zo ongeveer in volgorde van opkomst: adelaar, slang, kameel, leeuw, vlieg, spin, hond, bloedzuiger, ezel. Ook zien we her en der mengwezens in Nietzsches werk. Zo figureert in Aldus sprak Zarathustra een gedrocht dat half dwerg en half mol is. Deze dwergmol is een zwaarmoedig schepsel dat probeert Zarathustra af te houden van een blijmoedige liefde voor het lot. Elders blijkt Nietzsche voor wezens die zich lastig laten categoriseren juist een grote sympathie te hebben. Op verschillende plaatsen spreekt hij bijvoorbeeld zijn fascinatie uit voor centaurs, wezens die half paardelijk en half menselijk zijn. In Ecce homo gebruikt hij nog weer een andere metafoor. Daar noemt hij zichzelf een ‘Elefantenweibchen’, omdat hij achttien maanden – zo lang als een olifant – zwanger was van zijn machtige Zarathustra, waarna hij de vier delen van het werk vervolgens vlot baarde. Meer in overeenstemming met de filosofische traditie is het beeld dat Nietzsche in zijn vroege tekst Over waarheid en leugen in buitenmorele zin schetst. Daar noemt hij de mens ‘das kluge Tier’. Wat mensen onderscheidt van dieren is schranderheid, slimheid. Maar, in tegenstelling tot andere denkers die in het voetspoor van Aristoteles de mens hebben getypeerd als animal rationale heeft Nietzsche zijn bedenkingen bij de intellectuele vermogens waar de mens zich zo op laat voorstaan. Het intellect maakt star wat vloeiend is, verzint abstracties en begrippen die vervolgens voor waar worden gehouden. Zelfs heeft Nietzsches het over de tralies van het bewustzijn, suggererend dat onze verstandelijke vermogens ons kooien en niet, zoals vooruitgangsdenkers eerder zouden zeggen, bevrijden en op nieuwe mogelijkheden wijzen.

Damesolifant

Overzien we Nietzsches verwijzingen naar dieren, dan vallen vier dingen op. In de eerste plaats beoogt Nietzsche niet iets over dieren maar over mensen te zeggen. Zoals in Van nut en nadeel het geval is, zo is het telkens: Nietzsche probeert de mens te karakteriseren. Hij wil aangeven wat menselijk is, of wellicht al te menselijk. Aristoteles, Augustinus, Thomas, Descartes, Kant en wie ook maar hebben willen vertellen wat de mens nu zo bijzonder maakt, doen iets vergelijkbaars. Men is op zoek naar een verschil, een of ander kenmerk waardoor de mens in de keten van levende wezens ergens tussen bruut beest en bovenmenselijke engel geplaatst kan worden. De uitspraak van Nietzsche, uit de ‘Vorrede’ van Aldus sprak Zarathustra, dat de mens een koord is tussen ‘Tier’ en ‘Übermensch’ is in dit licht niet zo nieuw als wel eens gedacht wordt, al is de nadruk op de gedachte dat de mens zich tot een hoger wezen moet zien te ontwikkelen en de daarbij horende afkeer van wat de huidige mens vermag wel ongewoon.

Hoewel Nietzsche ons dus iets wil leren over de aard van mensen en niet over die van dieren vooronderstelt hij niettemin – en dat is een tweede opvallend punt – een bepaald beeld van dieren: ze hebben geen geheugen, geen geweten, handelen volgens de ingevingen van het moment. Nietzsche gaat niet zover als Descartes, want hij beschouwt de dieren niet als geestloze wezens, als ademende automaten. Weliswaar plaatst ook Descartes de mens tussen dier en engel, maar bij hem is de afstand tussen dier en mens niet te overbruggen. God of een engel heeft oneindig veel meer geest dan een mens, maar een dier is zonder geest. Bij Nietzsche zijn de overgangen geleidelijker. Maar op de opvatting dat dieren onhistorisch zijn, zoals hij meent, is wel iets af te dingen. In Van nature goed van Frans de Waal, een prachtige studie ‘over de oorsprong van goed en kwaad in mensen en andere dieren’, staat een foto van een olifant die met haar slurf een schedel oppakt. In het onderschrift lezen we dat dit dier nog ruim een jaar nadat ze haar moeder heeft verloren, teruggaat naar de fatale plek en daar haar moeders schedel aanraakt en omkeert. Dat olifanten niet licht iets vergeten, komt hier ontroerend in beeld. Men zou met de foto in de hand damesolifant Nietzsche kunnen weerleggen, aanvoerend dat dieren wel degelijk ook historisch kunnen zijn. De rouwende olifant gaat, inderdaad, op in het moment, maar dat betekent niet dat er geen herinneringen zijn, dat er geen besef is van wat voorbij is. Er lijkt goede reden om te zeggen dat de olifant haar moeder gedenkt.

Minstens zo interessant in verband met dit tweede punt, maar complexer, is nog een andere vergissing in het dierbeeld van Nietzsche. Nietzsches filosofie mondt uit in een afrekening met onze moraal die medelijden als fundamentele waarde heeft. Onze westerse, christelijk moraal zou ons verlamd hebben en onze roofdierlijke krachten miskend hebben. Of, met woorden die Nietzsche in zijn Genealogie der moraal gebruikt, het blonde beest in ons is getemd. De moraal die Nietzsche voorstaat, een voorname moraal, is er een waarin dat beest weer vrijgelaten wordt. Wil deze voorname, beestelijke moraal bereikt worden dan moet het medelijden opgegeven worden. Volgens Nietzsche is medelijden een schijnheilige deugd – en dus geen deugd – omdat wie medelijden betoont dat gewoonlijk uit zelfzucht doet. Precies deze zelfzucht moet tot ontplooiing komen, niet verscholen achter een geveinsd mededogen, maar onbeschaamd, puur en bruut. Bovenmenselijke wezens hebben het medelijden achter zich gelaten en hebben zich een onschuld eigen gemaakt die lijkt op die van een kind of van een dier. De suggestie is dan dat kinderen en dieren geen last hebben van compassie. Maar het is de vraag of dit waar is. Frans de Waal betoogt, met overtuigende en ook bemoedigende voorbeelden, dat dieren wel degelijk vriendelijk en altruïstisch kunnen zijn. Inleving en medeleven zijn dieren beslist niet vreemd. Nietzsches dierbeeld is, al met al, niet in overeenstemming met de feiten, vooral omdat deze feiten, wellicht tot Nietzsches verdriet, soms minder bruut zijn dan hij aanneemt.

Denkt Nietzsche met zijn ‘blonde bestie’ en met de vergeetachtige grazer uit de kudde wel degelijk aan echte dieren, in veel andere gevallen is dat niet zo. Vaak moeten we de dieren van Nietzsche begrijpen als symbolen of als metaforen die hij inzet om zijn filosofie te verlevendigen. De dieren uit Aldus sprak Zarathustra kunnen we dan beter net zo beschouwen als de paarden uit de Phaedo: het is niet helemaal willekeurig dat Plato paarden laat opdraven in een beeldende uiteenzetting van de ziel – de lagere zielsdelen hebben immers animale trekken – maar het zou bespottelijk zijn om te denken dat er fundamentele hippische kennis kan worden ontleend of ook maar ten grondslag ligt aan de vermaarde dialoog. Dit is een derde punt dat naar aanleiding van de verwijzingen naar dieren in het werk van Nietzsche te maken is: de meeste verwijzingen naar dieren hebben een louter metaforische strekking. Helemaal verhelderend is deze opmerking niet, zeker niet als we in acht nemen dat voor Nietzsche alle taal metaforisch is, maar enige soelaas wordt wel geboden door zo naar met name Zarathustra’s metgezellen, de slang en de adelaar, te kijken. Hoewel de slang heus slangig is, is het Nietzsche er in Aldus sprak Zarathustra toch vooral om te doen aan het paradijsverhaal te refereren, het aardse te karakteriseren, de eeuwige wederkeer te symboliseren, en asclepische associaties van ziekte en gezondheid te wekken. En ook de adelaar, dier dat in de zon kan kijken, koninklijk, trots, machtig, is ingevlogen om Nietzsches denken klauwen te geven en niet om ons ornithologisch bij te scholen en zelfs niet om iets wezenlijks te zeggen over verschillen tussen dier en mens.

Voorname mensen

Nietzsche wil ons dus iets over de mens vertellen door naar dieren te verwijzen. Hij vooronderstelt daarbij een dierbeeld dat soms niet correct is. En op veel andere momenten zet hij dieren enkel metaforisch in. Maar er is nog een vierde bevinding, die met elk van de andere drie wel iets te maken heeft en misschien eerder een conclusie is dan een volgend opmerkelijk punt. Wat voor mens heeft Nietzsche op het oog als hij spreekt over hogere mensen, bovenmensen, voorname mensen, die aan gene zijde van de huidige moraal leven? Precies gevraagd: wat voor soort vermogens hebben zulke mensen als het niet het aloude intellect mag zijn, dat volgens Nietzsche immers veinst en liegt dat het een aard heeft?

Er is een gedicht van Judith Herzberg dat het begin van een antwoord kan geven. Het vers heet ‘Zoals’ en het is het titelgedicht van de bundel Zoals uit 1992:
 
Zoals
 
Zoals je soms een kamer ingaat, niet weet waarvoor,
en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling,
zoals je zonder tasten snel iets uit de kast pakt
en pas als je het hebt, weet wat het was,
zoals je soms een pakje ergens heen brengt
en, bij het weggaan, steeds weer denkt, schrikt,
dat je te licht bent, zoals je je, wachtend,
minutenlang hevig verlieft in elk nieuw mens
maar toch het meeste wachtend bent,
zoals je weet: ik ken het hier, maar niet waar het om ging
en je een geur te binnen schiet bij wijze van
herinnering, zoals je weet bij wie je op alert
en bij wie niet, bij wie je kan gaan liggen,
zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg.

 
Hier wordt in een lang volgehouden vergelijking het denken van het dier voorzichtig omschreven. Dit denken is iets als een weten wanneer je moet opletten en wanneer dat niet hoeft. De dichteres spreekt welbewust van denken en kennen, woorden die we doorgaans reserveren voor mensen, en woorden die we nu juist niet gebruiken voor de situaties die hier geschetst worden. Een kamer in lopen zonder te weten wat je daar eigenlijk ging doen, is een gedachteloze gebeurtenis. Waarom spreekt de dichteres hier van denken en kennen? De slotregels suggereren dat ook denken dat zich niet van zichzelf bewust is en dus ook niet aan zichzelf kan twijfelen, denken is. Wat Nietzsche op het oog heeft als hij de mens wil bevrijden uit de kooi van het bewustzijn is een dergelijk onmiddellijk en trefzeker denken.

Er is een passage in De vrolijke wetenschap, het werk waarin fonkelende notities staan over denken, kennis en weten, die duidelijk laat zien dat Nietzsche niet zomaar afgeeft op onze redelijke vermogens, maar dat hij vooral moeite heeft met het bewustzijn:
 
Het probleem van het bewustzijn (juister: van de bewustwording) doet zich eerst dan aan ons voor, wanneer wij beginnen te begrijpen, in hoeverre wij het kunnen missen […]. Wij zouden immers kunnen denken, voelen, willen, ons herinneren, wij zouden eveneens kunnen ‘handelen’ in iedere betekenis van het woord: en toch zou dat alles ons niet ‘bewust hoeven te worden.’ Het hele leven zou mogelijk zijn, zonder dat het zich zelf als het ware in de spiegel zou zien […]
 
Direct denken, onmiddellijk voelen en dadelijk willen – daar is Nietzsche op uit. Opmerkelijk is nu dat Nietzsche van mening is dat een dergelijke onbewuste manier van voelen en denken eigenlijk heel gewoon, misschien zelfs natuurlijk, is. Elders in hetzelfde werk zet hij zich af tegen de gedachte dat denken altijd bewust zou zijn. Volgens hem is ‘het allergrootste deel van onze geestelijke werkzaamheid […] onbewust en ongevoeld’. Hoewel de mens het in zich heeft om op een onbewuste, dierlijke manier te denken, is het toch maar aan een geniale enkeling voorbehouden om deze hogere wijze van denken, waarin verschillende vermogens samenkomen, te praktiseren. Wellicht zijn we verleerd om zo te denken of nemen we een dergelijk denken niet serieus. Alleen een genie, zo lijkt het, kan denken zonder tasten. Met name Goethe, die hier figureert in Afgodenschemering, is erin geslaagd om dit te bereiken:
 
Goethe – geen Duitse gebeurtenis, maar een Europese. […]
Wat hij wilde, was de totaliteit: hij bestreed de scheiding van rede, zintuiglijkheid, gevoel en wil […], hij dwong zichzelf tot heelheid, hij schiep zichzelf. […]
Zulk een vrij geworden geest staat met een blij en zelfverzekerd fatalisme midden in het Al, in het geloof dat alleen het afzonderlijke verwerpelijk is, dat in het grotere geheel alles verlost en bevestigd wordt – hij ontkent niet meer… Maar een dergelijk geloof is het hoogste van alle mogelijke geloven: ik heb het bij de doop de naam meegegeven van Dionysus. –

 
In deze pathetische passages verschijnen veel woorden die in Nietzsche latere denken belangrijk zijn, veelal gecursiveerd. Nietzsche ziet in Goethe zijn Dionysische filosofie belichaamd. Maar omdat het bewustzijn niet meer de verheven plaats inneemt die filosofen er meestal voor reserveren is de aanduiding ‘filosofie’ hier niet gebruikt. Nietzsche spreekt van een geloof.

Laffe hand

Bij Nietzsche krijgt, als het ware, niet de directe rede ervan langs maar de indirecte rede: een denken, voelen en willen dat telkens afstand van zichzelf neemt, waardoor alles wat gedacht, gevoeld en gewild wordt in een bijzin komt te staan, en zo aan kracht inboet. Als denken niet per se bewust denken is, dan kunnen ook dieren denken en is de slotregel van Herzbergs gedicht niet vreemd. Het eerste denken van die regel (‘Zo, denk ik’) is een bewust denken, reflexief, indirect; het tweede (‘denken dieren’) betreft het onbewuste denken van dieren dat ook mensen eigen is of eigen kan worden, een denken zonder tasten. Er zijn dus volgens de reflexieve verwondering van Herzbergs gedicht twee manieren van denken die elkaar niet hoeven te bijten.

De grote vraag is nu hoe het bewuste en het onbewuste denken zich bij Nietzsche tot elkaar verhouden. Wil hij het bewustzijn laten opgaan in het onbewustzijn? Beoogt hij een denken zonder tasten zonder een begeleidend reflexief ‘ik denk’? In een centraal tekstgedeelte uit Aldus sprak Zarathustra staat het er bijna letterlijk. Daar legt Zarathustra zijn toehoorders een raadsel voor en complimenteert hij hen er bij voorbaat mee dat zij ‘niet met laffe hand […] een draad aftasten’ en zegt hij vervolgens over hen: ‘waar jullie kunt raden, haten jullie te ontsluiten’. ‘Raden’ en ‘ontsluiten’ worden hier tegenover elkaar gezet. Het eerste is een onmiddellijke activiteit, het tweede is een middellijke, logische gebeurtenis. Nietzsche geeft de voorkeur aan denken zonder tasten boven redenerend denken.Voor een filosoof, die bij uitstek een reflexieve inzet heeft en het dus precies moet hebben van een goed ontwikkeld bewustzijn, is dat een paradoxale positie.

Er staan hier ten minste twee wegen open. De eerste lijkt Nietzsche te gaan in zijn leven. Hij vereenzelvigt zich aan het eind van zijn schrijverschap met de god Dionysus, de antitheoretische godmens, zoon van de god Zeus en de vrouw Semele, de god zonder hokjesgeest, de god met dierlijke trekken, die graag vreemde bokkensprongen maakt. Hier is het bewustzijn afgeschaft. Er is bij die vereenzelviging geen ‘ik denk’ meer dat voor enige afstand kan zorgen, hetgeen in Afgodenschemering waar Nietzsche het Dionysische probeert te beschrijven, nog wel het geval is. De andere weg is, denk ik, de weg die Nietzsche toont in zijn werk. Als mengwezen van fonkelende aforismen en reflectie demonstreert het dat onbewustzijn en bewustzijn in één oeuvre verenigd kunnen zijn. Wat dit betreft is een vroege brief van Nietzsche veelzeggend. Hij schrijft aan zijn vriend Erwin Rohde, begin 1870, dat hij verwacht dat hij ooit ‘Centauren zal baren’. Het is een geslaagde metafoor voor het dierlijk-menselijke denken dat Nietzsche in zijn geschriften tot aan zijn mentale verwarring in 1889 zal voltrekken.