‘Om drie over zes sloeg mijn verwachting om in een onprettige, ja, zelfs troosteloze stemming. De mosselen stonden vlak onder de keukenklok en toen ik het klapperend geruis hoorde, keek ik eerst naar de mosselen en vandaar op naar de keukenklok. Het geluid kwam van de mosselen, die schoongepoetst en -geborsteld in de grote emaillen pan lagen, die we altijd als mosselpan gebruikten, omdat deze als enige groot genoeg was voor de vier kilo mosselen’.
In Das Muschelessen (1990) van de Duitse schrijfster Birgit Vanderbeke, wacht het hele gezin op vader. De succesvolle natuurwetenschapper zou thuiskomen van een zakenreis met een belangrijke promotie op zak. Voor deze feestelijke gelegenheid hebben vrouw, dochter en zoon hem een mosselmaal bereidt, zijn lievelingsgerecht. Geen van hen is erg gek op deze weke beestjes, maar ze doen alles om het vader naar zijn zin te maken. ‘Waarschijnlijk was het zo akelig omdat ik wist dat we ze zo gingen doden.‘ Met de grote mosselberg voor hun neus wachten ze op de man die, blijkt uit het relaas van de dochter, van het gezin verwacht dat het leeft volgens dezelfde strenge wetmatigheid waaraan ook de natuurwetenschappelijke fenomenen voldoen, die hij bestudeert. Een van de ‘noodzakelijke, doch onvoldoende voorwaarden’ voor een goed gezinsleven, hamert hij, is het gezamenlijke avondmaal, dagelijks, stipt om zes uur. Maar op deze avond is hij om ‘drie over zes’ nog steeds niet aangeschoven en zal hij ook niet meer aanschuiven. Terwijl de inmiddels gekookte mosselen langzaamaan verschrompelen breekt het gezin voorzichtig morrelend het gezag af van de afwezige vader, tot er tenslotte niets meer van hem over is.
Vuilnis
Hoewel hij feitelijk nooit aanwezig is en hoewel hij aan het eind van het verhaal zelfs niet meer genoemd wordt – als later op de avond de telefoon een kwartier lang rinkelt wordt er niets gezegd en niets gedaan, totdat moeder aan zoon vraagt of hij de mosselen bij het vuilnis wil zetten – de autoritaire vader blijft onuitwisbaar aanwezig. De symbolische daad waarmee hij door het gezin bij het vuilnis wordt gezet is één manier om van iets niets te maken. Maar echt niets wordt hij natuurlijk nooit. Vader blijft, ondanks hardnekkig ontkennen, een ontkenning van iets, maar wordt nooit helemaal niets.
‘Hoe zit het met dat Niets?’, vraagt Martin Heidegger in 1929. Onder de titel Was ist Metaphysik? probeert hij tijdens zijn inaugurele rede in Freiburg over de betekenis van ons gebruik van het woordje ‘niets’ toch net iets meer te zeggen. Zo meent hij bijvoorbeeld dat de wetenschap bestaat bij gratie van dit ‘niets’. ‘Alleen het bestaande wordt onderzocht en anders niets’, zou de wetenschapper bij wijze van spreken zeggen. Hiermee, benadrukt Heidegger, fundeert de wetenschap impliciet haar onderzoeksgebied. Ze is nooit in staat om uitsluitend aan te geven waarom ze nu juist dit onderzoekt. Met een zekere willekeur moet de wetenschap wel ‘vluchten’ voor een groot en onbepaald gebied. Want om wetenschap te kunnen bedrijven moet de wetenschapper ‘ergens’ in het ’totale’ bestaan inbreken, om ‘dit of dat’ te onderzoeken. Een onderzoek naar alles, levert nu eenmaal niets op. Maar niet alleen de wetenschap keert zich van het niets af om iets te kunnen zeggen, preciseert Karin de Boer, filosofe aan de Universiteit van Amsterdam. ‘Heidegger beschouwt iedere menselijke verhouding tot de wereld als een openbreken van de wereld.’ Er is in een mensenleven altijd al een kader voorondersteld – ‘openheid’ zou Heidegger zeggen – waarbinnen de wereld betekenis kan krijgen, en waarbuiten verder niets is. ‘Maar hoe zit het nu met het niets?’, vraagt Heidegger weer. Is niets inderdaad alleen een negatie van iets, dat niet op dezelfde manier bestaat als waarop er iets bestaat? ‘De vraag berooft zich van zijn eigen onderwerp’, antwoordt Heidegger. Want van niets zeggen wat het is, is zeggen dat het iets is. Kortom de logica, waarvan ‘het verstand het middel is en het denken de weg’ zal ons geen antwoord verschaffen op alle tergende vragen naar de aard van het niets, ook niet op Leibniz‘ vraag waarom er iets is en niet eerder niets.
Even tussendoor… Meer lezen over Heidegger, Leibniz en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
De Boer: ‘Volgens Heidegger zijn er twee manieren om een beetje dichterbij de betekenis te komen van dat niets zelf. Zo kunnen we het niets verbeelden door de voorstelling dat werkelijk alles vernietigd zou zijn, of we kunnen tot in het oneindige ontekennen, het is niet dit, het is niet dat. Dat wat dan “overblijft”, is het niets.’
Een voorstelling van het niets blijkt dus altijd ontoereikend, want niemand is in staat om wat dan ook te doen ’tot in het oneindige’. Toch laat de simpele constatering over de aard van het niets, als een ontkenning van wat is, een onbevredigd gevoel achter. Als niets mogelijk zou worden gemaakt door iets te ontkennen, dan blijft het de vraag hoe ontkenning zelf mogelijk wordt. Hoe kan je ‘nee’ zeggen, als ‘niets’ niet zelf ook tot de oorspronkelijke mogelijkheden behoort?
De Boer: ‘Heidegger probeert te vermijden om het over het niets te hebben als een ding met specifieke eigenschappen. Daarom voert hij het werkwoord nichten in als hij constateert: “das Nichts nichtet unausgesetzt”. Het niets nietigt onophoudelijk, dat zou ik vertalen als het niets voltrekt zich als niets. Dus het is niet iets, maar het is een beweging waarin het niets zich voltrekt. Waarin nee-zeggen en de mogelijkheid om te vernietigen hun oorsprong hebben.’
Het is dan ook niet zo dat het niets nu eens wel en dan weer niet nietigt. Zonder dat we het door hebben voltrekt dit nietigende gebeuren zich ‘onophoudelijk’. Dat we hier weinig van merken komt omdat we ons dagelijks in het bestaan verliezen. De Boer: ‘Soms zijn er momenten, waarin dat voltrekken van het niets ons als het ware inhaalt en we ons even bewust worden van de uiteindelijke betekenisloosheid. Die bewustwording ontstaat volgens Heidegger in pure verveling – als alles ons onverschillig laat – of in angst. Niet de vrees voor iets, maar angst zonder meer, wanneer de werkelijkheid als zodanig zijn betekenis lijkt te verliezen en er niets meer is waar je nog aan vast kan klampen.’ Zoals soms kan gebeuren bij de gedachte aan de eigen dood.
‘Ik kon mijn ogen niet meer van de pan af houden’, herinnert de dochter hun naderende ‘vadermoord’, ‘en ik weet nog dat ik zei, is dat niet angstaanjagend, waarbij ik weliswaar wist dat ze nog leefden, maar ik had me dit geklapper nooit voorgesteld, ik had nooit iets anders gedacht als zouden ze gekookt en gegeten worden en dan klaar.’
‘Waarschijnlijk was het zo akelig omdat ik wist dat we ze zo gingen doden.’