1. Inleiding: ‘Bestaan is waargenomen worden’
Filosofie is makkelijker als je denkt. Maar hoe komen we aan de inhoud voor onze gedachten? Een korte inleiding in de filosofie van de waarneming.
Als in het bos een boom omvalt, en er is niemand in de buurt om het te horen, maakt het dan geluid? Grote kans dat je dit raadsel al iets te vaak voorbij hebt horen komen. Toch werpt het een interessante vraag op: is de waarneming slechts een registratie van de werkelijkheid, of geeft de waarneming de werkelijkheid ook vorm? Om bij het voorbeeld van de omvallende boom te blijven: is geluid hetzelfde als een trilling in de lucht? Of wordt die trilling pas geluid zodra er iemand is om het te horen?
Is waarnemen wat we voor waar nemen?
De Brits-Ierse filosoof en bisschop George Berkeley (1685-1753) ging nog een stapje verder. Zonder een waarnemer, zei hij, bestaat die hele boom niet eens. Volgens Berkeley is er geen fysieke wereld. Materiële dingen zoals een tafel of een stoel zijn in essentie slechts ideeën die door een ‘immaterieel bewustzijn’ waargenomen worden. ‘Esse est percipi,’ schreef Berkeley in De beginselen van de menselijke kennis (1710): ‘Bestaan is waargenomen worden.’ Oftewel: ‘De bomen in het park bestaan alleen maar (…) als er iemand is om ze waar te nemen.’
Betekent dit dat de bomen in het park tijdelijk ophouden te bestaan als er niemand is om ze te zien? En dat ze plotseling ‘terugkomen’ zodra iemand het park in loopt? Nee hoor, zei Berkeley. Volgens hem kunnen we met zekerheid zeggen dat objecten blijven bestaan, omdat ze te allen tijde worden waargenomen door één groot, immaterieel bewustzijn: God. Alles bestaat in de geest van God.
‘Een vreselijke hypothese’, noemde de Argentijnse dichter Jorge Luis Borges dit idee van Berkeley, ‘volgens welke de wereld/ een werk is van de geest,/ een droombeeld van de zielen,/ zonder grondslag, bedoeling of inhoud’. Misschien vond Immanuel Kant (1724-1804) het idee van een wereld ‘zonder grondslag’ wel net zo vreselijk, want hij probeerde zich uit alle macht van Berkeley te distantiëren. Kant maakte een onderscheid tussen de wereld die we kunnen waarnemen (de fenomenale wereld), en de wereld die onafhankelijk van onze waarneming bestaat (het Ding-an-sich, het ding op zichzelf). De mens heeft geen toegang tot het Ding-an-sich, en kan hier dus niets over zeggen. Maar het bestaat wél, onafhankelijk van welke bewuste waarnemer dan ook.
Met de ontwikkeling in de natuurkunde van de kwantummechanica maakte het idee dat de waarneming de werkelijkheid beïnvloedt een comeback. Sommige kwantumwetenschappers denken namelijk dat deeltjes zoals atomen of elektroden zich anders gaan gedragen zodra ze waargenomen worden. Max Planck, de grondlegger van de kwantumtheorie, concludeerde hieruit dat ‘materie een afgeleide is van bewustzijn’: ons bewustzijn beïnvloedt continu de materiële werkelijkheid. Maar wat zegt dat nu over het geluid van die omvallende boom? Of zelfs voor het omvallen van de boom?! Hoe dan ook, zulke vragen geven te denken over wat we voor waar nemen.
2. Vragen stellen: kan waarnemen zonder denken?
De filosoof stelt vragen. Maar welke vragen stelt de filosoof dan? Oefen hier de vragende houding van de filosofie.
Volgens Socrates, Cicero en Montaigne is filosoferen niet alleen de kunst van het vragen, maar is filosoferen ook leren sterven. En daarmee is meteen veel gezegd over het soort vragen dat de filosoof stelt: wat komt er na de dood? Wat is leven? Vragen die vragen om een antwoord, terwijl je weet dat dat er niet is. De vraag van de filosoof laat zien dat we het leven nooit van buitenaf kunnen verklaren en dat we dus telkens onze wereld van binnenuit moeten bestuderen. Probeer nu eens met die houding deze vraag te stellen: kan waarnemen zonder denken? (En welke vragen zijn er nog meer te bedenken?)
Wat is het verschil tussen waarnemen en ervaren?
Bestaat iets wat nooit wordt waargenomen?
Is wat we waarnemen waar?
Kun je onwaarheden waarnemen?
Bestaat kennis zonder waarneming?
Nemen we alleen waar met onze zintuigen?
Kan je waarnemen waarnemen?
3. Paradox: ‘Alle niet-zwarte dingen zijn geen raaf’
Kun je denken dat je denkt, zonder dat je denkt? Filosofie is moeilijker als je denkt in paradoxen. Door Barteld Kooi.
Waarneming speelt een cruciale rol in de wetenschap. Onze beste theorieën over hoe alles in elkaar steekt zijn uiteindelijk gebaseerd op waarnemingen. Een waarneming kan een wetenschappelijke uitspraak bevestigen of juist tegenspreken. Een wetenschapper zou bijvoorbeeld na veel waarneming kunnen zeggen: alle raven zijn zwart. De waarneming van een zwarte raaf bevestigt dit en de waarneming van een witte raaf weerlegt deze uitspraak onmiddellijk. Maar wat nu als je een witte zwaan waarneemt? Je zou zeggen dat een witte zwaan hier helemaal niets mee te maken heeft. De logica dwingt ons echter om te zeggen dat ook de waarneming van een witte zwaan bevestigt dat alle raven zwart zijn.
Dat zit zo. De uitspraak ‘alle niet-zwarte dingen zijn geen raaf’ is logisch equivalent aan de uitspraak ‘alle raven zijn zwart’. Twee uitspraken zijn logisch equivalent als ze onder precies dezelfde omstandigheden waar en onwaar zijn. Oftewel: als de ene uitspraak waar is, dan is de andere dat ook en andersom. De uitspraken hebben – hoe de wereld ook in elkaar steekt – altijd dezelfde waarheidswaarde. Als alle raven zwart zijn, dan zijn alle dingen die niet zwart zijn geen raaf, en andersom. En een witte raaf weerlegt zowel ‘alle raven zijn zwart’ als ‘alle niet-zwarte dingen zijn geen raaf’.
Even tussendoor… Elke week zelf leren denken met Filosofie Magazine? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Maar stel nu dat de wetenschapper had gezegd: ‘Alle niet-zwarte dingen zijn geen raaf.’ Logisch gezien komt dit dus op hetzelfde neer. Wat zou deze uitspraak dan bevestigen? Je moet nu eigenlijk wel toegeven dat de waarneming van een witte zwaan deze uitspraak bevestigt. Zo’n beest is een niet-zwart ding en het is geen raaf. Maar ja, dan wordt ‘alle raven zijn zwart’ ook bevestigd door een witte zwaan en ook door de waarneming van een groene appel, een rode tractor, en een blauwe pleister. Dat is toch wel heel raar.
Toch zijn er filosofen die zeggen dat het wel degelijk zo werkt. De waarneming van een witte zwaan bevestigt dat alle raven zwart zijn, maar het bevestigt dat maar een heel klein beetje. En er zijn filosofen die zich in allerlei vreemde bochten moeten wringen om aan deze paradox te ontkomen. Je kunt er ook je voordeel mee doen door bijvoorbeeld bij het zien van een donkere wolk te denken dat dit bevestigt dat iedereen je leuk vindt.
4. Gedachte-experiment: Schrödingers kat
Wetenschap toetst met experimenten de feiten, filosofie toetst met experimenten het denken.
Stel je voor!
Kun je de wereld veranderen door deze alleen maar waar te nemen? Sommige kwantumwetenschappers denken van wel. In het begin van de twintigste eeuw ontdekten zij iets vreemds. Berekeningen lieten zien dat kwantumdeeltjes – zoals atomen of elektroden – zich in twee tegengestelde toestanden tegelijk kunnen bevinden. Een deeltje kan bijvoorbeeld op hetzelfde moment wel én niet elektrisch geladen zijn. Of het kan zich op hetzelfde moment op plek A én plek B bevinden. Toch kun je zo’n ‘dubbele toestand’ nooit waarnemen: meet je bijvoorbeeld de plek van een deeltje, dan geeft die meting óf plek A, óf plek B aan.
Nu komt het gekke. Stel dat je hebt gemeten dat een deeltje met een dubbele positie op plek A is. Je zou verwachten dat de volgende meting wellicht laat zien dat het deeltje op plek B is – het bevindt zich immers op twee plekken tegelijkertijd. Maar dat is niet zo: vanaf het moment dat je het deeltje hebt gemeten, bevindt het zich voor altijd op plek A.
Hoe kan dat? Een groep wetenschappers uit Kopenhagen kwam in 1927 met een prikkelend antwoord. Het deeltje, schreven zij, bevond zich eerst op twee plekken tegelijkertijd, maar de meting dwong het als het ware om een definitieve beslissing te nemen. De waarnemer bepaalt dus de staat van het waargenomene.
Onzin, vond de Oostenrijkse natuurkundige Erwin Schrödinger. Hij kwam met een gedachte-experiment. Stel nu, schreef hij, dat je een kat opsluit in een doos, samen met een radioactief atoom. De kans dat dit atoom binnen een uur vervalt is precies 50 procent. Als het atoom vervalt, zal de kat door een ingenieus mechanisme gedood worden.
Zolang niemand in de doos kijkt, is het atoom volgens de Kopenhaagse interpretatie zowel vervallen als niet vervallen. Maar dat betekent ook dat de kat in die periode zowel dood als levend is. Pas als je de doos opent, neemt het atoom – en dus de kat – een definitieve toestand aan. Mocht je een dode kat in de doos zien, dan betekent dat dat jij hem hebt gedood door in de doos te kijken. En dat, vond Schrödinger, is absurd.
Echt?!
Schrödinger vond dat de Kopenhaagse wetenschappers te veel nadruk legden op de rol van de waarnemer. Volgens hem bevindt een deeltje zich al vóór het wordt gemeten in één toestand. Dat we denken dat het zich eerst in twee toestanden tegelijkertijd bevindt, wijst volgens Schrödinger op een fout in de kwantummechanica. Toch zijn veel kwantumwetenschappers nog steeds overtuigd van de Kopenhaagse interpretatie. Maar als een waarnemer het deeltje dwingt om een positie in te nemen, wat telt dan precies als waarneming? Een bewuste meting? Dan is de waarnemer degene die de doos openmaakt. Of telt elke interactie van het deeltje met een levend wezen als waarneming? Dan is de waarnemer misschien wel de kat.
5. Close reading: Hume over indrukken
Filosofie is ook makkelijker als je leest. Goed leest. Filosofische bronteksten zijn niet altijd even makkelijk te begrijpen. Daarom helpen we je in een close reading op weg met extra context en commentaar bij deze tekst van David Hume over indrukken.
Het huidige traktaat bevat de uitputtende analyse van deze vraag*1, en daarom zullen we ons hier bepalen tot de algemene stelling dat al onze enkelvoudige denkbeelden*2 in hun eerste verschijningsvorm afgeleid zijn van enkelvoudige indrukken*3, die daarmee overeenstemmen en die deze indrukken precies weergeven.
[…] mijn bewering [is] dat iedere enkelvoudige indruk begeleid wordt door een corresponderend denkbeeld en dat ieder enkelvoudig denkbeeld een corresponderende indruk heeft. Uit deze constante samenhang van overeenkomstige percepties leid ik onmiddellijk af dat er een grote samenhang is tussen onze corresponderende indrukken en denkbeelden en dat de aanwezigheid van het een grote invloed heeft op het bestaan van het ander. Deze constante samenhang, die blijkt uit onnoemelijk veel gevallen, kan geen toeval zijn en bewijst dat denkbeelden afhankelijk zijn van indrukken en omgekeerd.
Om te weten te komen wat van wat afhangt*4, beschouw ik de volgorde van hun eerste verschijningsvorm. Mijn ervaring is dan steeds weer dat enkelvoudige indrukken de voorrang hebben boven de daarmee corresponderende denkbeelden, maar nooit verschijnen in de omgekeerde volgorde. Om een kind een denkbeeld van scharlakenrood of oranje, van zoet of bitter te geven, bied ik het de objecten, of in andere woorden de indrukken, aan. Maar ik doe niet de absurde poging om de indrukken voort te brengen door de denkbeelden van rood of oranje, zoet of bitter op te roepen*5. Wanneer onze denkbeelden optreden, brengen zij niet de daarmee corresponderende indrukken voort. Ook nemen wij geen kleur waar of voelen wij de een of andere gewaarwording slechts door eraan te denken.
Anderzijds ontdekken we dat een mentale of lichamelijke indruk altijd gevolgd wordt door een denkbeeld dat erop lijkt en alleen verschilt door de mate van kracht en levendigheid*6. De constante samenhang van op elkaar gelijkende percepties is het overtuigende bewijs dat het ene de oorzaak van het andere is, en deze voorrang van indrukken is evenzo het bewijs dat onze indrukken de oorzaken zijn van onze denkbeelden en niet omgekeerd.
Uit: David Hume, Traktaat over de menselijke natuur, vert. F.L. van Holthoon, Boom, 2007.
- De Schotse verlichtingsfilosoof David Hume (1711-1776) was een van de grondleggers van het empirisme. In zijn Traktaat over de menselijke natuur probeert hij de vraag te beantwoorden of kennis aangeboren is of voortkomt uit ervaring.
- Hume stelt dat ‘alle percepties van de menselijke geest’ in twee categorieën te verdelen zijn: indrukken en denkbeelden. Een indruk is een zintuiglijke ervaring, zoals het zien van de kleur rood of het voelen van pijn. Een denkbeeld is de ‘kopie’ van die ervaring die in ons geheugen achterblijft. Zo kun je terugdenken aan de pijn die je voelde toen je je hand brandde.
- Hume maakte ook een onderscheid tussen enkelvoudige en complexe indrukken en denkbeelden. Stel dat je een appel ziet. Dat is volgens Hume een complexe indruk, omdat hij kan worden‘ opgesplitst’ in enkelvoudige indrukken – de kleur, de smaak en de geur, bijvoorbeeld. Deze enkelvoudige indrukken vormen voor Hume de grond van al onze kennis.
- Hier legt Hume de basis van zijn empirische filosofie; hij vraagt zich af of wij mensen kennis vergaren door middel van enkelvoudige indrukken of enkelvoudige denkbeelden. Met andere woorden: verkrijgen we kennis over de wereld door deze waar te nemen of is onze kennis over de wereld aangeboren?
- Hume vindt antwoord op deze vraag door te onderzoeken hoe je kleine kinderen iets leert. Leer je ze de betekenis van de kleur rood door op de een of andere manier het denkbeeld ‘rood’ in ze op te roepen? Of door ze rode voorwerpen te laten zien? Volgens Hume is dat laatste duidelijk het geval.
- Hume benadrukt dat denkbeelden altijd minder levendig zijn dan indrukken: terugdenken aan pijn is altijd minder heftig dan het voelen van die pijn. Toch kunnen onze denkbeelden ‘in bijzondere gevallen’ bijna net zo levendig worden als een zintuiglijke indruk. Bijvoorbeeld ‘wanneer wij slapen, koorts hebben, ons verstand hebben verloren, of werkelijk heftige innerlijke emoties ondergaan’.