Home Een natuurlijke dood bestaat niet

Een natuurlijke dood bestaat niet

Door Simone de Beauvoir op 05 februari 2013

08-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

‘Alle mensen zijn sterfelijk; maar voor ieder mens is zijn eigen dood een ongeval, en zelfs als hij het weet en er niet tegen protesteert, een ongehoorde daad van geweld.’ Simone de Beauvoir over de dood van haar moeder en de dood in het algemeen.
 

Waarom heeft de dood van mijn moeder mij zo aangegrepen? Sinds ik het huis uit was, had ik nog maar zelden met grote warmte aan haar gedacht. Toen vader overleed was ik getroffen door de hevigheid en de eenvoud van haar verdriet, en ook door haar bezorgdheid om anderen: “Denk maar gerust aan jezelf”, zei ze tegen me, omdat ze veronderstelde dat ik mijn tranen inhield om het haar niet moeilijker te maken. Een jaar later kwamen bij het sterfbed van haar moeder alle smartelijke herinneringen aan dat van haar echtgenoot boven; op de dag van de begrafenis lag ze in bed met een zenuwinzinking. Ik had die nacht naast haar gelegen; ik had mijn afkeer van dat huwelijksbed, waarin ik was geboren, waarin mijn vader was gestorven, van mij afgezet en had naar haar gekeken terwijl ze sliep; ze was vijfenvijftig jaar en nog steeds mooi, zoals ze daar lag met gesloten ogen en een nu weer ontspannen gezicht; ik had er bewondering voor dat de heftigheid van haar emoties het van haar wilskracht had gewonnen. Maar gewoonlijk dacht ik onverschillig aan haar. Toch speelde zij in mijn slaap – terwijl mijn vader daarin slechts heel zelden verscheen, als een volstrekt onschadelijke figuur – vaak een heel belangrijke rol; ik verwarde haar met Sartre, en we waren samen gelukkig. En dan ging de droom over in een nachtmerrie: waarom woonde ik opnieuw bij haar? Hoe had ze me weer in haar macht gekregen?

Onze vroegere verhouding leefde in mij dus nog steeds in zijn dubbele vorm voort: een beminde en gehate afhankelijkheid.  En die herleefde in zijn volle kracht toen door moeders val, haar ziekte en haar dood de sleur doorbroken werd die onze verhouding nu regelde. De tijd vergaat achter hen die deze wereld verlaten; en hoe ouder ik word, hoe meer mijn verleden ineenkrimpt.  Het ‘lieve mamaatje’ van toen ik tien was valt niet meer te onderscheiden van de afwijzende vrouw die mij als puber onderdrukte; om beiden huilde ik toen ik om mijn oude moeder huilde. De droefheid om ons falen, waar ik mij bij neergelegd meende te hebben, kwam weer bij mij boven. Ik kijk naar de twee foto’s, een van haar en een van mij, die in dezelfde tijd genomen zijn. Ik ben achttien jaar, zij loopt tegen de veertig. Ik zou nu bijna haar moeder kunnen zijn, en de grootmoeder van dat meisje met haar droeve ogen. Ik beklaag ze allebei, mezelf omdat ik zo jong ben en het allemaal niet begrijp, en haar omdat haar toekomst afgesloten is en ze er nooit iets van begrepen heeft.  Maar ik zou hen geen raad kunnen geven. Het lag niet in mijn macht moeder haar ongelukkige jeugd te laten vergeten, en zij was daardoor gedoemd mij ongelukkig te maken en daar op haar beurt weer onder te lijden. Want ze mag dan jaren van mijn leven hebben vergald, ik heb het haar wel betaald gezet, en zonder haar om haar mening te hebben gevraagd. Ze maakte zich verschrikkelijk ongerust over mijn zielenheil. In deze wereld was ze blij met mijn successen, maar pijnlijk getroffen door de aanstoot die ik in haar kringen gaf. Ze vond het heel onplezierig om een neef te horen verklaren: “Simone maakt de familie te schande.”
 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Spottende grijns

De wijze waarop mijn moeder veranderde tijdens haar ziekte deden mij het verleden erger betreuren dan ik ooit had gedaan. Ik heb het al eerder gezegd: zij was van nature een sterke, vurige vrouw, maar zij had zichzelf uit haar evenwicht gebracht en tot een moeilijk mens gemaakt door zichzelf weg te cijferen. Toen ze bedlegerig was had ze besloten voor zichzelf te leven, terwijl ze zich intussen toch voortdurend om anderen bleef bekommeren; haar strijdige gevoelens waren tot harmonie gekomen. Mijn vader paste precies in de persoon die hij in de maatschappij was; zijn klasse sprak door zijn mond met zijn eigen, stem. Zijn laatste woorden – “jij hebt tenminste al vroeg je eigen brood verdiend; je zus heeft me veel geld gekost” – moedigden niet tot tranen aan.

Mijn moeder zat opgesloten in een spiritualistische ideologie; maar ze had een dierlijke hartstocht voor het leven, die de bron was van haar moed, en die haar dichter bij de waarheid bracht toen ze de last van haar lichaam leerde kennen. Ze ontdeed zich van de fraaie clichés die hadden verhuld wat zij aan oprechts en boeiends in zich had. Toen voelde ik de warmte van een tedere liefde die vaak door jaloezie onherkenbaar verminkt was, en waaraan zij zo slecht uitdrukking had weten te geven. Tussen haar papieren vond ik ontroerende getuigenissen daarvan. Ze had twee brieven bewaard, een van een jezuïet en een van een vriendin, die haar allebei verzekerden dat ik eens tot God zou terugkeren. Ze had eigenhandig een fragment van Chamson overgeschreven waarin hij in grote lijnen zegt: als ik op mijn twintigste een ouder iemand met veel prestige ontmoet had die mij had verteld over Nietzsche, over Gide, over vrijheid, dan zou ik met mijn ouderlijk huis hebben gebroken. Ter completering van dit dossier was er ook nog een uitgeknipt krantenartikel: Jean-Paul Sartre heeft een ziel gered, waarin Rémy Roure vertelt – hetgeen overigens niet juist is – dat na de voorstelling van Barziona in Stalag XII D een ongelovige arts zich bekeerde.  Ik weet wel wat zij van die teksten wilde; gerustgesteld worden over mij; maar zij zou daar geen behoefte aan hebben gehad als de zorg om mijn zaligheid niet aan haar had geknaagd. “Natuurlijk wil ik graag naar de hemel; maar niet alleen, niet zonder mijn dochters”, schreef ze aan een jonge non.

 

Het gebeurt een heel enkele keer dat liefde, vriendschap, kameraadschap, de eenzaamheid van de dood overwinnen; maar ik was, ondanks de uiterlijke schijn, niet echt bij moeder, zelfs al hield ik haar hand vast: ik bedroog haar. Omdat zij altijd misleid was, verfoeide ik het dat wij haar ook nu op haar sterfbed nog misleidden. Ik maakte mezelf medeplichtig aan het lot dat haar geweld aandeed.  Maar tegelijk verenigde elke vezel van mijn lichaam zich met haar weigering, haar verzet; ook daarom was ik zo verslagen door haar nederlaag.  Hoewel ik er niet bij was toen zij de laatste adem uitblies – terwijl ik tot drie keer toe de laatste ogenblikken van een stervende had meegemaakt – heb ik aan haar bed de Dood van de Danses macabres gezien, met zijn spottende grijns, de Dood van de griezelverhalen, die op de deur klopt met een zeis in zijn hand, de Dood die van elders komt, de wrede vreemdeling. Hij had het gezicht van moeder zelf als zij in een brede, onwetende glimlach haar kaak ontblootte.

“Hij is ook op een leeftijd om dood te gaan.” De droefheid en de ballingschap van oude mensen; de meesten denken niet dat voor hen die leeftijd al gekomen is.  Zelf heb ik die gemeenplaats ook gebruikt, nog wel met betrekking tot mijn moeder. Ik begreep niet dat je oprecht kon treuren om de dood van een ouder, een grootouder van boven de zeventig.  Als ik een vrouw van vijftig ontmoette die volkomen van streek was door de dood van haar moeder, dacht ik dat ze neurotisch was; we zijn immers allemaal sterfelijk, en iemand van tachtig is onderhand toch oud genoeg om dood te gaan…
 

Sarcoom

Maar zo is het niet. Je gaat niet dood omdat je bent geboren, of omdat je hebt geleefd, of van ouderdom, je gaat aan iets dood. Ik wist dat mijn moeders dood niet ver weg meer kon zijn vanwege haar leeftijd, maar dat verzachtte de gruwelijke verrassing niet: ze had een sarcoom.  Een tumor, een embolie, een longstuwing, dat komt even hard en onverwacht aan als het uitvallen van een motor midden in de lucht. Mijn moeder moedigde tot optimisme aan toen zij, verlamd en zieltogend, liet zien hoe oneindig waardevol elke minuut kan zijn. Maar haar vergeefse volharding scheurde ook het geruststellende gordijn van de alledaagse banaliteit aan stukken. Er bestaat geen natuurlijke dood: niets van wat de mens overkomt is ooit natuurlijk, omdat zijn aanwezigheid de wereld op losse schroeven zet. Alle mensen zijn sterfelijk; maar voor ieder mens is zijn eigen dood een ongeval, en zelfs als hij het weet en er niet tegen protesteert, een ongehoorde daad van geweld.

Dit is een hoofdstuk uit ‘Een zachte dood’ (Une mort très douce), uitgeverij Ambo/Anthos, vert. Greetje van den Bergh.