Stedelingen kijken vaak neer op nieuwbouwwijken. Maar waarom eigenlijk, vraagt Pieter Hoexum zich af. Hij woont zelf al jaren tevreden in een rijtjeshuis.
Gerrit Komrij schreef in de jaren tachtig een aantal boze stukken tegen de Nederlandse architectuur. Hij vreesde een ‘verpurmerending’ van Nederland, waarbij anonieme nieuwbouwwijken de overhand zouden krijgen. Maar wat is er eigenlijk mis met zulke wijken, vraagt Pieter Hoexum zich af in zijn boek Kleine filosofie van het rijtjeshuis. ‘De weerzin tegen de woonwijk is een weerzin tegen wonen in het algemeen, tegen het gewone, het banale, het alledaagse. Een beschaafd mens, een dichter zoals Komrij, houdt zich daar verre van.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Hoexum woont zelf al jaren ‘naar volle tevredenheid’ in een rijtjeshuis in Purmerend, samen met vrouw en kinderen. Bovendien is hij vaak thuis, als huisman en ‘schrijver aan huis’. Hij is dan ook bij uitstek geschikt om een pleidooi te houden voor het leven in het rijtjeshuis. In zijn essays wil hij de gemeenplaatsen die daarover bestaan ontkrachten. Daarbij bespreekt hij allerlei huiselijke onderwerpen, zoals buren, de stoep, het tuinhek en de badkamer, maar ook grotere thema’s zoals heimwee, sleur, design en hokjesgeest.
Hoexum zet zich in zijn boek nadrukkelijk af tegen de arrogantie van de stedeling die neerkijkt op de nieuwbouwwijk. Onvermoeibaar wijst hij op de aangename kanten van het leven in zo’n wijk. Zijn hartstochtelijke verdediging van het burgerlijke bestaan heeft zelfs iets tegendraads. Neem bijvoorbeeld het essay over buren en vrienden, dat vol zit met verrassende gedachtesprongen. Hoexum komt via online vriendschappen en Montaignes hooggestemde opvatting van vriendschap op een prikkelende stelling uit: wie zich te veel op vrienden richt, loopt het gevaar om zijn naasten te veronachtzamen. Kijk maar naar Montaigne, die lang treurde over een overleden vriend, maar nauwelijks omkeek naar zijn huisgenoten. ‘Vriendschap is een soort escapisme’, schrijft Hoexum. ‘Vrienden zoeken elkaar op, juist om de boze buitenwereld uit te sluiten.’ Het is makkelijk om met vrienden onder elkaar te zijn; de werkelijke uitdaging is omgaan met collega’s, vrienden en vooral buren. ‘Van buren kun je leren wat verdraagzaamheid is.’ Het is burgerlijk en tegelijk rebels, deze filosofische verdediging van het oude spreekwoord ‘Beter een goede buur dan een verre vriend’.
Hoexum geeft, genuanceerd als hij is, vervolgens toe dat hij wel een beetje overdrijft met zijn kritiek op vriendschap. Uiteindelijk ligt de waarheid in het midden: vriendschap en nabuurschap vullen elkaar aan. Het juiste midden, dat is de plaats waar Hoexums ‘kleine filosofie’ steeds uitkomt. Zo wijst hij op vijf ‘middenwegen’ die van belang zijn bij wonen in een rijtjeshuis: tussen samen en alleen, tussen gelijkheid en vrijheid, tussen groots en knullig, tussen rechtlijnig en vrijzinnig, tussen villa en flat. Steeds heeft hij daarbij het menselijke element in het vizier – de manier waarop we onze huizen tot een thuis maken. Als hij het heeft over rechtlijnige architecten en stedenbouwers, die een slingerende lijn als even irritant ervaren als ‘een jas op de leuning van een stoel’, schrijft Hoexum: ‘Dat is precies wat wonen is: op een ontspannen manier omgaan met een strak stelsel. Een wijk met rijtjeshuizen is als het ware een theaterzaal met vele rijen identieke stoelen, maar met over iedere stoel een andere jas, die er ook nog eens overal anders overheen ligt. Het levert een interessant aanzicht op: een wonderlijk evenwicht tussen orde en wanorde. Het is burgerlijke anarchie.’
Deze passage bevat in een notendop het hele project van Hoexum: niet alleen brengt hij de conventionele ideeën over het rijtjeshuis tot leven door er zijn jas overheen te werpen – dat wil zeggen, door er op eigenzinnige wijze over te schrijven – maar hij is zelf ook de burgerlijke anarchist in zijn boek, die tussen de rechte lijnen van zijn huis en tuin het verrassende zoekt. Daarbij hoopt hij dat anderen ook oog krijgen voor de schoonheid van hun huizen en buurten. Of, zoals hij zelf zegt: hij wil de lezer aansporen ‘goed te kijken naar het gewone en te zien hoe bijzonder het is’. Wat deze lezer betreft is hij daar glansrijk in geslaagd.
De allermooiste essays zijn wat mij betreft die waarin Hoexum inzoomt op zijn eigen huis en in de kleinste hoekjes een onvermoede rijkdom aan perspectieven ontdekt. Zo wijdt hij op de meest banale plek van het huis, het toilet, enkele gedachten aan het verschil tussen de oosterse en de westerse esthetica: het Japanse toilet is een schaduwrijke plaats waar het ruikt naar bladeren en mos, terwijl het toilet bij ons vooral een toonbeeld van efficiëntie en hygiëne is, met fel wit licht dat genadeloos tegen glanzende tegels kaatst.
Hoexum wijst vervolgens op de leidingen die, na een moeizame verbouwing, zijn eigen toilet ontsieren; hij noemt het een ‘sanitair litteken’, dat ‘een mooie herinnering is aan de weerbarstigheid van het huis – van de werkelijkheid’. Zo wordt het perspectief nog groter: hij heeft het niet alleen over zijn toilet, maar ook over de hele werkelijkheid. Dan schakelt hij weer soepel over naar de Japanse waardering voor het onvoltooide en gebrekkige – een vorm van schoonheid die niet besteed is aan architecten en designers, met hun hang naar perfectie.
Zoals Hoexum schrijft in het essay ‘Tegen design’: het resultaat van het streven naar het ideale interieur is ‘een decor waarin de bewoner een figurant is. Waarin hij niet thuis kan komen, maar bij de architect op bezoek is. Met saaiheid en gebrekkigheid valt opvallend genoeg beter te leven’. Deze opzienbarend alledaagse conclusie zou als het motto van het hele boek kunnen gelden.
Kleine filosofie van het rijtjeshuis
Pieter Hoexum
Atlas Contact
208 blz. / € 19,99