Home ‘Dichterlijk woont de mens op deze aarde’
De stad

‘Dichterlijk woont de mens op deze aarde’

Door Jannah Loontjens op 26 maart 2013

07-2004 Filosofie magazine Lees het magazine

Nadat Martin Heidegger in 1934 tot het inzicht kwam dat de machtsovername van Hitler niet de revolutie teweegbracht die hij voor ogen had gehad, greep hij zich vast aan een andere held en geestverwant: Friedrich Hölderlin.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Een jaar nadat Heidegger was aangetreden als rector van de Universiteit van Freiburg, treedt hij – teleurgesteld – weer af. Heidegger had bij zijn aantreden in 1933 zijn hoop gevestigd op Hitler als de man die Duitsland, dat in toenemende mate werd beheerst door technologie en wetenschappelijk denken, weer terug zou kunnen brengen naar een meer oorspronkelijke ervaring van het leven. In Hitlers voetsporen had Heidegger ook de universiteit als een Führer willen leiden – een keuze van Heidegger die tot een slepend conflict heeft geleid tussen de heideggerianen, die hem van alle blaam proberen te zuiveren, en zijn tegenstanders, die de rectoraatsperiode aangrijpen om zijn filosofie in diskrediet te brengen.
 

Minder bekend is dat Heidegger zich onmiddellijk nadat hij zijn positie van rector opgaf, wendde tot de dichter Friedrich Hölderlin, waar Heidegger wél vond wat hij in het nationaal-socialisme had verwacht, maar nooit had aangetroffen. Friedrich Hölderlin schreef eind achttiende eeuw over zijn verlangen naar een eenheid tussen mens en natuur, tussen mens en God, en uiteindelijk tussen de mensen onderling. Volgens Hölderlin waren de mensen het contact met God kwijt en daardoor ook met elkaar. Hölderlin vervlocht zijn religieuze en poëtische idealen met de idealen van de Franse Revolutie; totdat de revolutie zich tegen zichzelf keerde en het streven naar de idealen van gelijkheid en broederschap ontaardde in terreur. Daarna richtte Hölderlin zich steeds meer op de Duitse geest, die haar ware natuur terug zou moeten vinden, daarvoor moesten de mensen zich eerst bewust worden van de armzaligheid van hun tijd. Hölderlin beschreef de tijdgeest in zijn gedichten als ‘verdord’ en ‘arm’, een tijd waarin de ‘goden zijn gevlucht’ en er een duister tijdperk was ingetreden, dat hij in het kort de ‘godennacht’ noemde. Heidegger meent dat we nog altijd in dit tijdperk verkeren, en in zijn tientallen lezingen over Hölderlins gedichten, die hij in de jaren dertig en veertig heeft gegeven, verwijst Heidegger naar de tegenwoordige tijd met de meer seculiere term ‘wereldnacht’.

In de elegie ‘Brood en wijn’ beschrijft Hölderlin dat in vroegere tijden de goden wel dicht bij de mensen stonden, maar dat de mensen aan het verheven geluk gewend raakten en het als iets gewoons gingen beschouwen: ‘[…] gewend raken wij aan het geluk / steeds meer gewoon wordt het ons, in zichtbaarheid te aanschouwen […]’. De mens verblindde zichzelf voor het verheven goddelijke en maakte geen onderscheid meer tussen het goddelijke en het alledaagse: ‘Zo is de mens: als een god met zijn gaven zelf voor hem zorgt en / zijn genade daar is, kent en ziet hij die niet.’

Hölderlin beschrijft dat zolang de goden niet door de mensen werden opgemerkt, hun aanwezigheid geen betekenis meer had. Hierop reageerden de goden door zich in een andere wereld terug te trekken: ‘Want weliswaar leven de goden, / echter boven ons hoofd, hoog in een ander domein.’ Om de dag op de godennacht te laten volgen, moeten de gevluchte goden op het spoor worden gekomen, zo schrijft Hölderlin.
 
Als Heidegger in zijn lezingen over Hölderlins gedichten bij deze verbeelding aansluit en tevens verklaart dat in de tijd van de wereldnacht de mensen geen oog meer hebben voor het goddelijke, denkt Heidegger hierbij niet aan een bepaalde god of godsdienst. Hij meent dat het filosofisch vragen niet valt te rijmen met het geloof in een god. Zodra op fundamentele vragen het antwoord ‘God’ zou zijn, wordt al het vragen overbodig, en het onophoudelijke vragen is volgens Heidegger juist wat de kern van filosofie uitmaakt.

Heidegger leest Hölderlins verwijzingen naar ‘god’ ‘goden’, het ‘goddelijke’ en het ‘heilige’ steeds als metaforen voor het onvatbare Zijn, dat evenals God, nooit voorgesteld kan worden, het kan als het ware alleen in zijn afwezigheid aanwezig zijn. En net zoals de afwezigheid van de goden volgens Hölderlin opgemerkt dient te worden, moet de afwezigheid van het Zijn worden opgemerkt voordat de vraag naar het Zijn werkelijk gesteld kan worden.

Het Zijn is een van de moeilijkst te begrijpen woorden bij Heidegger. Heidegger verwijst ermee naar de filosofische traditie van de metafysica. De metafysica is de discipline die zich niet bezighoudt met de losse ‘zijnden’, maar met het zijnde in zijn totaliteit. Heidegger meent echter dat de metafysica altijd is vergeten te vragen wat het zijnde tot zijnde maakt: dat is het Zijn, zal Heidegger betogen. Het Zijn gaat vooraf aan al het zijnde en is in alle zijnden aanwezig.

Gevangen

De zijnsvergetelheid is niet alleen kenmerkend voor de metafysica, maar bepaalt ook zijn eigen tijd, vindt Heidegger. In de lezing ‘Wozu Dichter?’ verklaart Heidegger dat de mens zich tegenover de zijnden plaatst, dit ‘er tegenover plaatsen’ komt voort uit het voor-stellend denken van de mens. Doordat de mens zich de zijnden voor-stelt, stelt hij zich voor de wereld, ofwel tegenover de wereld. Hierdoor heeft de mens zichzelf tot een subject gemaakt, dat tegenover de wereld als object staat.

 

Wanneer de wereld als zodanig niet aan de voor-stelling van de mens voldoet, brengt de mens veranderingen aan en nieuwe dingen tot stand. De mens benadert de wereld als een beheersbaar, bruikbaar en omvormbaar grondmateriaal, dat hij in eigen dienst kan stellen. Heidegger verklaart dat dit ‘in eigen dienst stellen’ de bron is van de ononderbroken productiestroom en de toenemende macht van de commercie. Volgens Heidegger houdt de moderne mens zich door dit objectiverende denken in zijn eigen projecten gevangen en verliest hij hierdoor het contact met het Zijn, waardoor de ware volheid en het heilige uit het leven verdwijnen.

Heidegger had in het nationaal-socialisme een bevrijding uit de radicalisering van dit objectiverende denken gezien. Hij dacht dat het een massale ommekeer van de geest teweeg zou brengen, die de mens weer tot zijn wezen terug zou brengen. Maar, al nam zijn fascinatie voor de persoon Hitler nog nauwelijks af, tussen de jaren 1934 en 1938 werd het Heidegger steeds duidelijker dat het nationaal-socialisme juist de ultieme uitdrukking was van het probleem, waarvoor hij dacht dat het de oplossing was geweest. De wereldnacht naderde juist een dieptepunt, de mens wendde zich steeds radicaler van het geheim van het Zijn af, waardoor de mens de afwezigheid van het Zijn niet als afwezigheid ervoer en het leven aan diepgang en waarde inboette. Deze sombere tendens beheerste de wereld reeds in Hölderlins tijd en zal nog lang voortduren, totdat de mens zover is dat hij de oorspronkelijke verhouding tot het Zijn kan herstellen.

Huis van het Zijn

In zijn lezing ‘Wozu Dichter?’ vervolgt Heidegger dat de afwezigheid van het Zijn zijn oorsprong vindt in het menselijk bewustzijn. Doordat de mens zich de zijnsvraag kan stellen, kan hij ook, als enige van alle zijnden, de verborgenheid van het Zijn ervaren. In zijn lezingenreeks over Hölderlins gedicht ‘Der Ister’ licht Heidegger dit toe door te verklaren dat de essentie van de mens niet bepaald wordt door het gegeven dat hij, zoals Kant duidelijk heeft gemaakt, ‘ik’ kan zeggen – wat aantoont dat de mens zich van zichzelf bewust is – maar veeleer omdat hij ‘is’ kan zeggen.

Als we niet zouden begrijpen wat er met het woordje ‘is’ of het werkwoord ‘zijn’ bedoeld wordt, zou er volgens Heidegger niet zomaar een werkwoord minder zijn, maar zou er helemaal geen taal zijn. Als wij niet zouden begrijpen dat er dingen zijn en dat wij er zijn, zou het zijnde als zodanig ook niet zijn, want het zijnde is alleen in zoverre het wordt onderscheiden van het niet-zijn.

Het Zijn kan alleen binnen de taal gedacht worden, en om deze reden is al het zijnde binnen de taal, meende Heidegger. In en door taal kennen, noemen en begrijpen wij dat en wat zijnden zijn. Om deze reden noemt Heidegger de taal het ‘huis van het Zijn’. Heidegger verklaart dat we ons voortdurend binnen dit huis rondbewegen. Wanneer wij bijvoorbeeld over straat naar huis lopen, gaan wij volgens hem altijd door de betekenissen van de woorden ‘straat’ en ‘thuis’.

Dat de taal het huis van het Zijn is, impliceert dat het wenden tot het afwezige Zijn, of tot de gevluchte goden, een wending tot de eigen taligheid moet zijn. De dichters, die de taal niet alleen als middel gebruiken, maar vanuit de taal over de taal zelf vertellen, zullen zich het meest bewust zijn van de eigen taligheid. Het zijn dan ook de dichters die ons uit de wereldnacht kunnen leiden. En volgens Heidegger is Hölderlin de dichter bij uitstek om ons de weg naar het nieuwe bewustzijn te wijzen. Ook Hölderlin had geloofd dat dankzij de taal een hogere samenhang bereikt kon worden.

In de jaren dertig, toen Heidegger zijn eerste lezingen aan Hölderlin wijdde, kende de belangstelling voor Hölderlins dichtwerk reeds een opleving. Meerdere schrijvers en intellectuelen voelden zich tot Hölderlins verlangen naar een nieuwe heelheid van het leven aangetrokken en refereerden veelvuldig aan zijn dichtwerk. Doordat Hölderlin op zijn vijfendertigste waanzinnig werd verklaard en de rest van zijn leven, hij werd drieënzeventig, in opsluiting leefde, won zijn dichtwerk nog eens aan mysterieuze aantrekkingskracht. Was Hölderlin niet krankzinnig geworden doordat hij dieper dan ieder ander tot het heilige, het onzegbare was doorgedrongen?

Armzalige tijdperk

Heidegger verklaart in zijn lezing ‘Hölderlin und das Wesen der Dichtung’ dat de dichter de dingen noemt zoals ze in wezen zijn. Dit ‘noemen’ is geen benoemen waarin de dingen nieuwe namen krijgen, maar een noemen waarin het zijnde pas verschijnt zoals het is. Op deze wijze gedacht is de dichtkunst de talige stichting (Stiftung) van het Zijn.

Het dichterlijk noemen komt voort uit de mogelijkheid om naar het wezen van de dingen te vragen. Zoals we weten is deze mogelijkheid niet alleen de dichter eigen, de mogelijkheid om de vraag naar het Zijn te stellen bepaalt samen met de taligheid het wezen van ieder mens. Heidegger concludeert hieruit dat de grond van het menszijn in essentie dichterlijk is. Deze opvatting vindt Heidegger eveneens terug in het gedicht ‘In liefelijk blauw…’, waarin Hölderlin schrijft: ‘[…] dichterlijk woont de mens / op deze aarde.’

Maar in het armzalige tijdperk van de wereldnacht is de mens zich niet meer bewust van zijn dichterlijke aard. Om ons opnieuw van onze dichterlijke essentie bewust te maken, zouden de dichters over het wezen van de dichtkunst moeten dichten, zoals Hölderlin dat zo bevlogen had gedaan. In het schrijven over het wezen van de dichtkunst, dicht de dichter over het dichterlijk noemen, over de taal, waarin het vragen naar het wezen van de zijnden tot uiting komt. In dit dichterlijk vragen ervaart de dichter het verloren contact met het Zijn als de oorzaak van de armzaligheid van de tijd. De dichter ontdekt in en door het schrijven zowel dat het Zijn verborgen is, als dat de dichtkunst de mogelijkheidsvoorwaarde vormt voor het benoemen van de afwezigheid van het Zijn.

Hölderlin was een van de eerste dichters die begreep dat het schrijven over de eigen taligheid de enige weg was om de afwezigheid van de goden werkelijk als afwezigheid te voelen, ofwel om de verborgenheid van het Zijn te ervaren en in dit ervaren de Zijnsvraag te stellen. Heidegger zag het als zijn taak om in zijn lezingen op het belang van de dichters te wijzen, want alleen door naar de dichters te luisteren, kunnen we ons tot het meest innerlijke van ons bewustzijn wenden, de Zijnsvraag te stellen, en zal ooit de wereldnacht in een nieuwe dag kunnen overgaan.

Brood en Wijn

Zalig Griekenland! o gij huis aller hemelse goden,
            is het dan waar wat wij eens, jong reeds, hebben gehoord?
Feestlijke zaal! de zee als een vloer en als tafels de bergen,
            waarlijk tot heilig gebruik vóór alle tijden gebouwd!
Maar de tronen, waar zijn ze? de tempels en heilige vaten,
            waar het van nectar vervuld, goden-verheugend gezang?
Waar, waar lichten ze dan, de eenmaal vér-treffende spreuken?
            Delphi sluimert en waar spreekt nog der goden wil?
Waar stort het lot, onverhoeds, vol altegenwoordig geluk zich,
            dondrend uit heldere lucht, over de ogen uit?
Vader Aether! zo riep men en, vliegend van tong tot tong, klonk het
            duizendvoudig,- te veel was het voor elk alleen.
Zulk een gave met andren gedeeld is dubbele vreugde,
            wordt tot één jubel, vanzelf groeit zo de macht van het woord
‘Vader!’ juichend! en vér-dragend schalt het oeroude teken,
            van de vaadren geërfd, treffend en scheppend omlaag.
Want zo houden de hemelsen intocht, in onweders daalt zo
            uit het duister hun dag onder de mensen neer.
 
Onbegrepen eerst nog, zo komen zij, – kinderen strekken
            d’ armen naar hen, het geluk komt te verblindend, te hel.
Vrezen doen zij de mens, zelfs een halfgod kan nauwlijks de namen
            noemen van dezen die daar naderen met hun gunst.
Maar de moed die zij schenken is groot, hun vreugden vervullen
            heel zijn hart, hij weet niet, wat met die gaven te doen,
neemt en gebruikt, verkwist ze, haast werd hem ’t onheilige heilig,
            waar hij met zeeg’nende hand schuldig-onschuldig aan raakt.
Gunstrijk dulden de hemelsen dit, – dan echter in waarheid
            komen zij zelf en gewend raken wij aan het geluk;
steeds meer gewoon wordt het ons, in zichtbaarheid te aanschouwen
            ’t aanschijn van hen die voorheen Een-en-Al zijn genoemd,
die het heimelijk hart vervullen van hemelse vrede,
            hen, op wie waarlijk alleen al ons verlangen zich richt.
Zo is de mens: als een god met zijn gaven zelf voor hem zorgt en
            zijn genade daar is, kent en ziet hij die niet.
Dragen moet hij haar eerst; maar nu, wat hem ’t liefst is, nu noemt hij ‘t,
            nu, nu moeten daarvoor woorden als bloemen ontstaan.
 
En nu wil hij in ernst de zalige goden vereren,
            echt en waarachtig moet nu alles verkonden hun lof.
Niets mag het licht aanschouwen wat niet naar der hemelsen wens is,
            want voor de Aether past beuzelig pogen niet.
Zo, om waardig te staan in ‘t bijzijn der hemelse goden,
            richten in heerlijke rijen de volken zich op
saam met elkander en bouwen schone tempels en steden,
            rijzend edel en vast van de oevers omhoog.
Maar waar zijn zij? waar bloeien de kronen van ‘t feest, de bekende?
            Theb’ en Athene verwelkt; klinken de wapens niet meer
ginds in Olympia, noch de gouden wagens van ‘t kampspel,
            ach, en bekranst zich dan nooit meer Korinthe’s vloot?
Waarom zwijgen ook zij, de oude, gewijde theaters?
            Waarom verheugt niet meer mensen de heilige dans?
Waarom tekent, als vroeger, geen god meer het mannelijk voorhoofd,
            drukt den getroffen man géén zijn stempel meer op?
Maar wie weet kwam hij zelf en nam der mensen gestalt’ aan
            en voltooid’ en besloot troostend het hemelse feest.
 
Vriend! maar wij komen te laat. Want weliswaar leven de goden,
            echter boven ons hoofd, hoog in een ander domein.
Eindeloos werken zij daar, maar het is alsof ‘t hun niet aanging,
            dat wij leven, zozeer sparen de hemelsen ons.
Immers niet altijd vermag een breekbaar vat hen te vatten,
            zelden verdraagt de mens godlijke overvloed.
Niets dan dromen van hen wordt het leven dan. Maar de heilloosheid
            helpt als de sluimer, en sterk maken de nood en de nacht,
tot in de stalen wieg voldoende helden gegroeid zijn,
            krachtige harten, als eens aan de goden verwant.
Dondrend komen zij dan. Maar voordien, denk ik vaak, is het beter
            om te slapen dan zo zonder gezellen te zijn,
zo te wachten, en wat te doen onderwijl of te zeggen,
            weet ik niet, noch waartoe dichters in lichtloze tijd.
Maar gij zegt, dat zij zijn als des Wijngods heilige priesters,
            die in de heilige nacht trokken van land tot land.

‘Brood en Wijn’ (fragment) door Hölderlin. De vertaling is afkomstig uit Gedichten, door Friedrich Hölderlin, vert. en inl. Ad den Besten, uitg. de Prom, Amsterdam 1988
 

Martin Heidegger (1889-1976)

In 1889 wordt Martin Heidegger geboren in het Duitse stadje Meßkrich, als zoon van een katholieke koster. Dankzij de financiële steun van kerkelijke instanties, kan Heidegger na het gymnasium theologie studeren in Freiburg. Daar verdiept hij zich hoe langer hoe meer in de filosofie en promoveert hij in 1913 op een (nogal droog geschreven) proefschrift over de oordeelsleer binnen het psychologisme. Al gauw stort Heidegger zich op de zijnsvraag – iets dat hem, na zijn benoeming tot hoogleraar in Marburg en de publicatie van zijn hoofdwerk Sein und Zeit in 1927, geschikt maakt als de opvolger van zijn grote inspiratiebron en leermeester Husserl.

Als Duitsland rond 1933 in een crisis verkeert, wordt Heidegger met instemming van de NSDAP benoemd tot rector aan de Universiteit van Freiburg. ‘De Führer zelf en hij alleen’, stelt hij in een oproep aan zijn studenten, ‘is de huidige en toekomstige Duitse werkelijkheid en haar wet’. Na de oorlog moet Heidegger zich verantwoorden voor een zuiveringscommissie en krijgt hij een doceerverbod opgelegd. Dat verbod wordt een paar jaar later weer opgeheven en in 1951 geeft Heidegger zijn eerste naoorlogse college. Lezingen worden herzien en uitgegeven, maar er verschijnt ook nieuw materiaal, zoals De oorsprong van het kunstwerk (1950). Hierin neemt Heidegger afstand van de gedachte dat kunst alleen maar betrekking heeft op schoonheid en vermaak. Kunst is eerder ‘het onthullen van het zijn der zijnden’, stelt de filosoof, het ‘stelt de wereld in’ waartoe het behoort. Heidegger sterft in 1976 en wordt begraven in zijn geboortestad.

Friedrich Hölderlin (1770-1843)

Friedrich Hölderlin wordt in 1770 geboren als zoon van welgestelde ouders in het Zwabische stadje Lauffen. Zijn vader, die voor het lokale klooster werkt, sterft als Friedrich twee jaar oud is. In 1788 gaat Hölderin theologie studeren aan de Universiteit van Tübingen. Hij raakt bevriend met Hegel, die met hem een grote bewondering voor de Franse Revolutie deelt. Maar het leven zit tegen. Hölderlin heeft een gebrek aan geld, reputatie en zijn liefdesverhouding met de vrouw van zijn werkgever – die hij in zijn gedichten ‘Diotima’ noemt – loopt spaak als hij ontslagen wordt.

Ondanks de deplorabele toestand waarin Hölderlin verkeert na een noodgedwongen afscheid van zijn geliefde, breekt rond 1800 een creatieve periode aan, waarin hij grote elegieën, filosofische teksten en het tweede deel van de briefroman Hyperion schrijft. Maar als Hölderlin – na een kort verblijf in Bordeaux – het bericht ontvangt dat zijn geliefde is overleden, verliest hij zichzelf in een (al langer sluimerende) toestand van schizofrenie. Een arts geeft hem bij zijn ontslag uit het ziekenhuis ten hoogste drie jaar. Het zouden er zesendertig worden.

De gedichten uit de ‘tweede Tübingse periode’ zijn van een vreemde, onpersoonlijke starheid. Ze verraden een toenemend verlies aan uitdrukkingsvermogen en zijn in de meeste gevallen ondertekend met de naam ‘Scardanelli’. Tot zijn dood in 1843 ontvangt de dichter weinig lof voor zijn werk. Maar dat verandert in de twintigste eeuw, wanneer Hölderlin uitgroeit tot een van de grootste dichters uit het Duitse taalgebied.