Home Denkfouten Denkfouten: Diagnose

Denkfouten: Diagnose

Door Jeroen Hopster op 23 december 2014

Cover van 01-2015
01-2015 Filosofie magazine Lees het magazine
Soms spreekt de diagnose geen medisch oordeel uit, maar louter een waardeoordeel, stelt Jeroen Hopster in de rubriek ‘Denkfouten’. Met deze maand de denkfout: reïficatie.
 
Een van de invloedrijkste twintigste-eeuwse filosofen had tevens een van de meest markante persoonlijkheden. Ludwig Wittgenstein was eigengereid, koppig en fanatiek, soms op het bezetene af. Kunnen wij die eigenschappen met terugwerkende kracht in verband brengen met een mentale stoornis?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen

Typisch voor de jonge Wittgenstein was zijn razende ongeduld. Neem de ontmoeting met leermeester Bertrand Russell in het Haagse Parkhotel (toen: Pomona). In 1919 kwamen Wittgenstein en Russell daar een week lang samen om de tekst van de Tractatus te bespreken. Wittgenstein wilde geen ogenblik van die tijd verkwisten: hij stond vroeg op, liep naar Russells slaapkamer en klopte net zo lang op de deur tot Russell wakker werd, om de volgende uren ononderbroken over logica te praten.
 
Vanwaar dit obsessieve gedrag? Een halve eeuw na Wittgensteins overlijden deed psychiater Michael Fitzgerald een suggestie: Wittgenstein leed aan het syndroom van Asperger. De einzelgänger, sociaal vreemd en met zijn monomane interesse in de logica, paste perfect in het diagnostische plaatje. In de volksmond: Wittgenstein was een autist.
 
Wittgenstein is niet de eerste beroemdheid die met een stoornis in het autismespectrum in verband is gebracht: ook Mozart, Einstein, Turing en Kubrick behoren tot de postuum benoemde kring van hoogfunctionerende patiënten. De waarde van achterafdiagnostiek is echter omstreden, zeker bij mentale stoornissen. In haar boek Betere mensen legt filosofe Trudy Dehue uit hoe die stoornissen vaak een eigen leven gaan leiden. Stap 1: op een gedragspatroon wordt een etiket geplakt, er wordt een ‘ding’ van gemaakt – het gedrag wordt ‘gereïficeerd’. Stap 2: dat ‘ding’ wordt voorgesteld als de oorzaak van het beschreven gedrag. Ergo: Wittgensteins onconventionele optreden – zijn ongeduldige geklop op Russells slaapkamerdeur – werd veroorzaakt door zijn autistische trekjes. Maar wacht eens: hoe kan de beschrijving van een gedragspatroon tegelijkertijd de oorzaak zijn van dat gedrag?
 
Het is twijfelachtig of Fitzpatricks diagnose iets toevoegt aan ons psychologische inzicht in Wittgenstein, benevens dat wat we al wisten: dat hij koppig en ongeduldig was. Maar wat de diagnose wel toevoegt is een waardeoordeel. Het label ‘Asperger’ is immers geen neutrale beschrijving van bepaald gedrag, maar kadert dat gedrag ook in als stoornis. Wie Wittgenstein met dat label in gedachten benadert gaat anders naar hem kijken: minder als filosoof en meer als patiënt. Dat uitgerekend Wittgenstein postuum ten prooi valt aan deze etiketplakkerij is ironisch, zo merkt Dehue op: in zijn latere werk benadrukte de Oostenrijker als geen ander het gevaar van ‘de beheksing van ons verstand door de middelen van de taal’.

Maarten Boudry en Jeroen Hopster belichten beurtelings klassieke en eigentijdse denkfouten.