Wat is uw diagnose van de staat van het werk?
‘Het gaat slecht met het werk. Allereerst is het niet langer vanzelfsprekend om werk te hebben. In de jaren zestig was er meer arbeid dan dat er arbeiders waren. Daardoor kwam de massawerkloosheid hard aan. Jongeren van nu weten niet beter of werk is schaars; dat is voor hen bijna natuurlijk. Ze leven met het gevoel dat ze op elk moment hun baan kunnen verliezen; ze hebben die onzekerheid verinnerlijkt. Bovendien staat werk niet langer in het perspectief van een continue, opgaande lijn. Mensen gaan nu van de ene baan naar de andere. Maar iedereen heeft er behoefte aan om zijn professionele activiteiten in te bedden in een coherent levensverhaal – dankzij zinvol werk, of dankzij werk dat weliswaar zwaar is, maar het mogelijk maakt om je toekomst te plannen. Door te werken kan ik in de behoeften van mijn gezin voorzien en zorgen voor de scholing van mijn kinderen. Het is tegenwoordig al moeilijk om een baan in de wacht te slepen, maar als u al werk vindt, dan ontbreekt juist dit aspect van “roeping” – van Beruf, om de Duitse term te gebruiken, die werk verbindt met het idee van geluk.’
De malaise hangt dan samen met onze verhouding tot de tijd die niet meer duurzaam is, maar bestaat uit kortstondige episodes?
‘De arbeider leeft nu in een eeuwigdurend heden. Hij is steeds minder in staat om plannen, levensverhalen voor hemzelf als individu uit te werken. Dan neemt de ervaring van de kortstondigheid van je werk toe. Je voelt je vervreemd en gedomineerd, want je bent uitgeleverd aan krachten die deze kortstondigheid bepalen; ik heb het hier over grote ondernemingen die je in dienst nemen, maar morgen jouw werk even gemakkelijk kunnen uitbesteden aan iemand anders.
Heden ten dage kopen werkgevers competenties en deskundigheid daar waar deze zich op de mondiale markt bevinden. Het gaat hun er meer om arbeid te consumeren dan om te investeren in arbeiders. Maar ondernemingen die zo te werk gaan, zijn op de lange termijn minder productief. Omdat ze de mensen vergeten die het werk doen.’
Sinds 2008 verkeren we in een crisis. Wat is het effect daarvan op de politieke omgang met deze vraagstukken rond arbeid en werk?
‘Het begin van de crisis ligt niet in 2008, maar in 1980, toen het financieringskapitalisme de wereld van de arbeid diepgaand begon te veranderen. Het probleem is dat onze mentaliteit nog steeds uit die periode stamt: zelfs mensen als de Franse president François Hollande blijven vasthouden aan het idee dat onbestendigheid en instabiliteit ervoor zorgen dat we productiever worden. Dat is onjuist. Want dit model leidt op z’n best tot een groei die losstaat van de arbeiders. Het is tegenwoordig mogelijk – wat productie betreft – om te voorzien in de behoeften van een groter aantal mensen dan er banen zijn voor deze zelfde populatie. Dit structurele tekort aan werk is het belangrijkste probleem van Europa.’
Wat te doen?
‘De tegenstelling tussen degenen die werk hebben en degenen die daarvan zijn uitgesloten moet opnieuw aan de orde worden gesteld. En ook moet de tegenspraak worden opgelost tussen het banentekort en ieders roeping om te werken. Ik ben een groot voorstander van de invoering van een minimuminkomen dat door de staat wordt gegarandeerd en samengaat met een rechtvaardige verdeling van het werk. Werkgevers zouden dan de verplichting hebben om een baan te verdelen over verschillende mensen als die baan dat toestaat: je werkt dan niet voltijds, en de staat zorgt voor een aanvulling op je inkomen. Zo krijgt iedereen toegang tot de arbeidsmarkt. En dat is belangrijk, want om een gevoel van eigenwaarde en zelfrespect te kunnen ontwikkelen, hebben mensen werk nodig. Iedere mens is een Homo faber, zoals Marx zegt. Wanneer mensen zich op een duurzame manier met hun werk kunnen verbinden, zijn ze ook beter in staat hun vaardigheden en knowhow te ontwikkelen.’
Even tussendoor… Meer lezen over Richard Sennett en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
We zien ook dat meer en meer werknemers proberen een ‘echt’ en meer ambachtelijk beroep uit te voeren, waarin ze zich meer kunnen ontplooien.
‘Dat zijn mooie initiatieven, maar die bieden geen oplossing voor iedereen, want je moet daarvoor over specifieke vakkennis en vaardigheden beschikken. De filosoof Matthew Crawford vertelt in Shop Class as Soulcraft: An Inquiry into the Value of Work hoe hij zijn baan bij een Amerikanse denktank opgaf om motormonteur te worden. Maar hij zegt ook dat hij zijn besluit om een eigen garage te openen niet van de ene op de andere dag heeft genomen. Hij had zeven jaar achter zich, waarin hij had geleerd hoe hij dergelijke machines moest repareren. Dat is ook het geval als je biologisch boer wilt worden; dan volstaat het niet om je baan in de stad op te zeggen en je op het platteland te vestigen. Kijk dus uit voor de romantische kant van dit soort wendingen. Die is onzinnig. Maar er zit ook een serieuze kant aan: dat is het idee van goed en bevredigend werk dat je aan het hart gaat. Niet iedereen is bestemd om makelaar in effecten of advocaat te worden. Je kunt heel intelligent zijn en werken als monteur, op voorwaarde dat je daarvoor de juiste opleiding hebt genoten.’
In De ambachtsman verdedigt u het idee dat in ieder van ons een ambachtsman schuilgaat en dat het model van de ambachtsman van nut kan zijn, ook voor meer immateriële activiteiten…
‘Dat is een van de mogelijke manieren om arbeid te herstructureren. Arbeid die nu gefragmenteerd is en opgaat in een niet-aflatende stroom van losse taken. Neem bijvoorbeeld de onderzoeker aan de universiteit die voortdurend op zoek is naar beurzen en subsidies om zijn werk te kunnen doen. Hij is de hele tijd bezig om een financiering in de wacht te slepen, maar zo zal hij zijn ambachtelijke kwaliteiten niet ontwikkelen. Ik heb veel studenten die genoodzaakt zijn zo te werk te gaan, in plaats van dat ze een langdurige relatie met hun werk aangaan en hun vaardigheden ontwikkelen. Dat zou evenwel de manier zijn om wetenschappelijk onderzoek te doen op een ambachtelijke wijze.’
U zet het model van de ambachtsman tegenover de ideologie van de creativiteit. Waarin verschillen deze?
‘De waardering voor creativiteit is problematisch. De meeste mensen kunnen vakkennis ontwikkelen, maar met creativiteit zit het anders. Ik heb dit als cellist ook gemerkt. De zoektocht naar originaliteit kan een musicus ertoe aanzetten om de expressie van zijn ziel de vrije loop te geven en zich af te wenden van alles wat hem een solide basis zou hebben gegeven. Maar als je echt creatief wilt zijn, dan moet je eerst een solide muzikale vorming tot je nemen, die je vervolgens tot uitdrukking kunt brengen.’
U benadrukt het belang van samenwerking op het werk. Bent u bezorgd over de hoeveelheid ‘schermen’ die tussen mensen in staan en ook telewerken mogelijk maken?
‘Het probleem met deze vormen van samenwerking op afstand, mogelijk gemaakt door telecommunicatie, is dat ze ten koste gaan van informele uitwisselingen. Dat wordt duidelijk met e-mailverkeer, dat per definitie een geformaliseerde, abstracte manier van communicatie is. Ik denk dat we moeten proberen deze tendens te keren door het informele weer een plaats te geven. Waarom hechten wetenschappers, die ieder voor zich in aparte laboratoria werken, er zo aan om elkaar te ontmoeten en daarvoor het vliegtuig te nemen, terwijl ze ermee hadden kunnen volstaan om elkaar te mailen? Dat is vanwege wat men in de Angelsaksische wereld het water cooler effect noemt. Je bent op je werk, je staat samen met een collega bij de waterkoeler, je drinkt een beker water en op een toevallige, informele manier krijg je een ingeving. Achter dit fenomeen gaat een principe schuil dat we op de voorgrond moeten plaatsen: dankzij het laterale denken kunnen we knowhow ontwikkelen. Voor goed teamwerk hebben we het informele nodig.’
Dit artikel is afkomstig uit het Franse tijdschrift Philosophie Magazine. Vertaling: Annette van der Elst