Home De man van glas

De man van glas

Door Martijn Meijer op 25 juni 2020

De man van glas
Cover van 07/08-2020
07/08-2020 Filosofie magazine Lees het magazine

De zintuigen kunnen ons bedriegen, constateert René Descartes. Hij verwijst naar een gek die denkt dat hij van glas is. Maar wie was dat? En hoe gek was hij?

René Descartes vertelt in zijn beroemde boek Meditaties (1641) het verhaal van een man die wanhopig op zoek is naar zekerheid. ‘Al een aantal jaren geleden heb ik gemerkt,’ begint de Franse filosoof, ‘hoeveel onwaars ik vanaf mijn jeugd voor waar heb gehouden en hoe twijfelachtig alles is wat ik naderhand daarop heb gebouwd.’ Hij heeft zich teruggetrokken uit de wereld om in alle vrijheid ‘de vernietiging van al mijn meningen ter hand te nemen’. Via de weg van de ‘methodische twijfel’ wil hij uitkomen op iets dat zeker en onbetwijfelbaar is, een onwrikbaar fundament voor het wetenschappelijk kennen.

Een van de grondslagen die Descartes als eerste aanvalt, is het vertrouwen in de zintuigen als bron van kennis, want hij heeft gemerkt dat zijn zintuigen hem soms bedriegen. Maar dan doet hij, geschrokken van zijn eigen voortvarendheid, een stapje terug: ten aanzien van nabije zaken, zoals het eigen lichaam, zullen de zintuigen hem toch niet bedriegen? En hij vervolgt dan: ‘Op grond waarvan zou ik kunnen ontkennen dat deze handen en dit lichaam van mij zijn? Hoogstens als ik mezelf zou vergelijken met het een of andere soort gekken van wie de hersenen door een hardnekkige damp uit de zwarte gal zo zijn verzwakt dat ze voortdurend beweren dat ze koningen zijn als ze heel arm zijn, of dat ze in purper gekleed gaan als ze naakt zijn, of een aarden kop hebben, of helemaal een pompoen zijn, of uit glas geblazen zijn.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Bang om te breken

Een gek die denkt dat hij uit glas geblazen is! Je kunt deze woorden beschouwen als slechts een kleine uitweiding binnen de filosofische argumentatie en vervolgens verder lezen. Maar dat lukt mij niet; die glazen gek fascineert me. Zouden er werkelijk mensen met zo’n geestelijke stoornis bestaan hebben?

Ik moet de Meditaties terzijde leggen. Deze passage heeft mijn fantasie in werking gesteld. Had Descartes misschien een historische figuur op het oog? Na een korte zoektocht ontdek ik dat Karel V dacht dat hij van glas was. Deze Franse koning, met de bijnaam ‘De Dwaas’, wilde niet aangeraakt worden omdat hij bang was om te breken. Maar hij was niet de enige; in medische teksten uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw worden vele gevallen gemeld van mensen die dachten dat een van hun ledematen of hun hele lichaam van glas was. Eentje dacht bijvoorbeeld dat zijn billen van glas waren en wilde daarom niet gaan zitten, bang dat zijn billen zouden breken.

Het zou natuurlijk ook kunnen dat Descartes zelf zo’n ‘krankzinnig’ figuur ontmoet heeft. Het kan een Fransman zijn geweest of ook een Nederlander; Descartes woonde immers lange tijd in Nederland, van 1628 tot 1649. Deze kwestie laat me niet meer los. Ik probeer in gedachten drieënhalve eeuw terug te reizen, om me voor te stellen hoe Descartes zijn man van glas voorzichtig de hand schudde, wat ze bespraken, wat ze van elkaar dachten. ‘Maar dit plan is heel moeilijk en een zekere traagheid doet me weer terugvallen in mijn gewone leven,’ zoals Descartes schrijft in de Meditaties.

 

Caspar Barlaeus is bang dat hij van stro is en vlam kan vatten

Vier wanen

Wie was de man die dacht dat hij uit glas geblazen was? Die man zou de dichter en geleerde Caspar Barlaeus (1584-1648) kunnen zijn. Barlaeus (de gelatiniseerde vorm van de naam Van Baerle) doceerde vanaf 1632 wijsbegeerte aan het Atheneum Illustre in Amsterdam, de voorloper van de Universiteit van Amsterdam. Naast zijn collega Vossius mocht hij Constantijn Huygens en Vondel tot zijn vrienden rekenen, en hij was een graag geziene gast in de Muiderkring van Hooft.

Barlaeus leed aan melancholie, zoals duidelijk wordt uit het boek Caspar Barlaeus, from the Correspondence of a Melancholic (1976) van F.F. Blok. Deze melancholie (of ‘depressie’, zoals wij nu zouden zeggen) kenmerkte zich door zwijgzaamheid, vermoeidheid, stilstand van de gedachten, verlies van tijdsbesef, beklemmende angst, verminderde motorische activiteit en moeizame ademhaling.

De waanvoorstellingen van de melancholicus hadden vaak met het eigen lichaam te maken – zo ook bij Barlaeus. Het is bekend dat hij aan minstens vier wanen heeft geleden: achtervolgingswaan, oftewel paranoia, de waan dat hij van stro gemaakt was en vlam zou kunnen vatten, de waan dat hij van boter gemaakt was en zou kunnen smelten, en de waan dat hij van glas was, zodat hij zou kunnen breken.

In het boek van Descartes wordt gesproken van ‘het een of andere soort gekken van wie de hersenen door een hardnekkige damp uit de zwarte gal zo zijn verzwakt’. De filosoof verwijst hier naar de leer van de vier temperamenten – een oude
theorie die in de zeventiende eeuw nog steeds werd gebruikt om de verschillende menselijke karakters te verklaren. Volgens de Griekse arts Hippocrates (vijfde eeuw voor Christus) werd zwartgalligheid veroorzaakt door een teveel aan zwarte gal in het bloed (het Oudgriekse woord melancholie betekent letterlijk ‘zwarte gal’). Volgens zijn leer zijn er vier lichaamssappen die belangrijk zijn voor de lichamelijke en geestelijke gesteldheid: slijm, bloed, gele gal en zwarte gal. Het sap dat overheersend is, bepaalt het persoonlijk temperament. Zo heeft iemand met veel zwarte gal in zijn bloed een melancholisch temperament en iemand met veel slijm in zijn bloed een flegmatisch karakter.

De Grieks-Romeinse arts Galenus (tweede eeuw na Christus) werkte deze leer verder uit: het flegmatische temperament verbond hij met het element water (koud en vochtig), het sanguïnische temperament (te veel bloed) met lucht (heet en vochtig), het cholerische temperament (te veel gele gal) met vuur (heet en droog), en het melancholische temperament met aarde (koud en droog). Volgens Galenus kon de milt de overtollige gal uit het bloed zuiveren en zo melancholie voorkomen. Wanneer de milt daarin faalde, zwol ze op. De druk en de temperatuur namen toe, waardoor er zwarte dampen naar de hersenen opstegen en daar het denkvermogen blokkeerden en het voorstellingsvermogen aantastten. Normaal gesproken vormde het voorstellingsvermogen op basis van de zintuigen en herinneringen beelden die gecontroleerd werden door de rede. Maar als het voorstellingsvermogen vrij spel kreeg, konden waanvoorstellingen ontstaan die de melancholicus grote angst aanjoegen.

 

‘Ik bekijk mezelf of ik geen handen heb, geen ogen, geen vlees en geen bloed’

Mist, damp en improbae nubes (‘kwade wolken’) die uit de diepte opstegen en de geest omhulden – op deze manier, in overeenstemming met de temperamentenleer, sprak Caspar Barlaeus in brieven over zijn toestand. In een gedicht, geschreven in een periode van herstel, beschrijft hij hoe Amsterdam in mist gehuld is, terwijl in zijn geest de mist optrekt. Er werd in die tijd een direct verband gelegd tussen de gemoedsgesteldheid, het weer en het jaargetijde, zodat er vaker meteorologische metaforen gebruikt werden om de melancholische toestand te kenschetsen.

De herfst was het melancholische jaargetijde bij uitstek – vandaar het medisch advies van zeventiende-eeuwse dokters om dan deuren en ramen dicht te houden tegen wind en dampen. En het huis moest goed verlicht worden, want in het donker werd de melancholicus overvallen door nare dromen die niet verdwenen als het weer ochtend was. Het was ook een angst van Descartes dat waken en slapen door elkaar zouden lopen. In de Meditaties beseft hij dat hij nooit zeker kan weten of hij niet slaapt: als hij meent dat hij bij het vuur zit met zijn jas aan, kan hij net zo goed ontkleed onder de dekens liggen. ‘Hiervan raak ik in een verbazing die me bijna doet geloven dat ik nu slaap.’

René Descartes (ca 1649), collectie Museum het Louvre
René Descartes (ca. 1649), collectie museum het Louvre

In de put

Er is verder geen bewijs te vinden dat Descartes specifiek Barlaeus op het oog had toen hij over de man van glas schreef, maar ik acht het toch waarschijnlijk dat Descartes had gehoord over de eigenaardigheden van zijn collega-filosoof. Of
Barlaeus het werk van Descartes heeft gelezen is niet bekend. We weten wel dat hij zich vooral bezighield met de filosofie van de Oudheid en de Middeleeuwen en weinig voelde voor de ideeën van de Fransman. Toen in 1656 de eerste Nederlandse vertaling van de Meditaties verscheen, door Jan Hendrikszoon Glazemaker (sic!), was Barlaeus reeds overleden. In 1648 werd hij dood aangetroffen in een waterput bij zijn huis. Het vermoeden bestaat dat hij in die put was gesprongen omdat hij in de waan verkeerde dat hij van stro was en in brand stond.

Erg leuk had Barlaeus die passage over ‘het een of andere soort gekken’ waarschijnlijk niet gevonden. Descartes lijkt immers Barlaeus en alle andere ‘gekken’ de toegang tot de onbetwijfelbare zekerheden van zijn filosofie te ontzeggen. Tegelijk was Descartes’ denken helemaal niet zo rationeel als hij zelf meende. Uit het eerste hoofdstuk van de Meditaties blijkt namelijk dat hij zelf ook waandenkbeelden had. In de passage over de gekken suggereert hij nog dat het waanzin zou zijn om ‘te ontkennen dat deze handen en dit lichaam van mij zijn’, maar een paar bladzijden verderop blijkt hij bereid om zijn lichaam als het product van zijn fantasie te beschouwen: ‘Ik bekijk mezelf of ik geen handen heb, geen ogen, geen vlees, geen bloed, geen enkel zintuig, en alsof ik ten onrechte meen dat ik dat alles wel heb.’ Als dat geen waandenkbeeld is, dan weet ik het niet meer.

Ik ben, ik besta

Later blijkt deze waanzin toch zin te hebben. In zijn zoektocht naar zekere kennis probeert Descartes te veronderstellen dat alles wat hij ziet en denkt onwaar is; zo komt hij ertoe om zijn lichaam weg te denken en de hele wereld als een illusie te beschouwen. Uit de laatste zekerheid die dan overblijft, dat niets zeker is, rijst ten slotte toch nog een vast punt op. Er moet iets zijn dat twijfelt, door de zintuigen bedrogen wordt of denkt – een geest. ‘Daarom moet ik vaststellen,’ schrijft Descartes triomfantelijk, ‘dat deze uitspraak: ik ben, ik besta, noodzakelijk waar is, elke keer dat ik die zeg of in mijn geest denk.’

Alleen het denkend bestaan is dus zeker. Dit is het cruciale moment in de Meditaties waarop de geest, het ‘denkend ding’, van het lichaam, het ‘uitgebreide ding’, wordt onderscheiden. ‘Het denken bestaat, dat is het enige wat niet van mij kan worden afgenomen.’ Zo vindt hij toch een fundament waarop hij verder kan bouwen.

Maar voordat hij zover is, moet Descartes een melancholische strategie volgen. Hij heeft zich teruggetrokken in zijn kamer, hij zit bij het vuur in zijn kamerjas en stopt zijn ogen en oren dicht. Hij vertrouwt niemand meer, ook zichzelf niet, en begint zelfs te vermoeden dat een kwade geest hem bedriegt – een fraai staaltje van paranoïde denken. Dromen en waken beginnen in elkaar over te lopen; zijn lichaam scheidt zich van zijn geest en dreigt in het niets op te lossen.

Ondanks deze strategie weigert Descartes om de melancholicus serieus te nemen. Desnoods verklaart hij iedereen voor gek, als hij maar in zijn eigen gelijk kan blijven volharden: ik ben, ik besta. Nadat hij in de passage over de gekken de man van glas heeft genoemd, stelt Descartes resoluut, alsof hij zichzelf tot de orde roept: ‘Dat soort mensen is echter krankzinnig en ik zou zelf niet minder dement lijken als ik hen op de een of andere manier mij ten voorbeeld stelde.’