De zintuigen kunnen ons bedriegen, constateert René Descartes. Hij verwijst naar een gek die denkt dat hij van glas is. Maar wie was dat? En hoe gek was hij?
René Descartes vertelt in zijn beroemde boek Meditaties (1641) het verhaal van een man die wanhopig op zoek is naar zekerheid. ‘Al een aantal jaren geleden heb ik gemerkt,’ begint de Franse filosoof, ‘hoeveel onwaars ik vanaf mijn jeugd voor waar heb gehouden en hoe twijfelachtig alles is wat ik naderhand daarop heb gebouwd.’ Hij heeft zich teruggetrokken uit de wereld om in alle vrijheid ‘de vernietiging van al mijn meningen ter hand te nemen’. Via de weg van de ‘methodische twijfel’ wil hij uitkomen op iets dat zeker en onbetwijfelbaar is, een onwrikbaar funda
ment voor het wetenschappelijk kennen.
Een van de grondslagen die Descartes als eerste aanvalt, is het vertrouwen in de zintuigen als bron van kennis, want hij heeft gemerkt dat zijn zintuigen hem soms bedriegen. Maar dan doet hij, geschrokken van zijn eigen voortvarendheid, een stapje terug: ten aanzien van nabije zaken, zoals het eigen lichaam, zullen de zintuigen hem toch niet bedriegen? En hij vervolgt dan: ‘Op grond waarvan zou ik kunnen ontkennen dat deze handen en dit lichaam van mij zijn? Hoogstens als ik mezelf zou vergelijken met het een of andere soort gekken van wie de hersenen door een hardnekkige damp uit de zwarte gal zo zijn verzwakt dat ze voortdurend beweren dat ze koningen zijn als ze heel arm zijn, of dat ze in purper ge
kleed gaan als ze naakt zijn, of een aarden kop hebben, of helemaal een pompoen zijn, of uit glas geblazen zijn.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees